Bijlage 6: Het middeleeuwse landgebruikspatroon rond het Bos t’Ename

Kouters

Bij elke vroeg-middeleeuwse nederzetting hoort vroeg-middeleeuws akkerland.  Boeren zetten het Gallo-Romeins gebruik verder. Of ze ruimen spontane verbossing op goeie, vroeger als akker gebruikte grond op en laten er weer spade of  ploeg over gaan. Omdat er veel grond ter beschikking is doen ze waarschijnlijk eerst nog aan shifting cultivation, waarbij ze stukken grond tijdelijk bewerken tot ze tekenen van uitputting vertonen 1. De landbouwtechniek is nog vrij primitief, met houten werktuigen getrokken door ossen die men inefficient inspant aan de hoorns, geen al te beste bemesting en een laag graanrendement 2 In een Noord-Frans deel van de lössbelt levert 1 kg zaaigraan 1,6 kg graan op als oogst. Daarvan moet men 1 kg opzij zetten om het volgend jaar weer te kunnen zaaien. 

Gaandeweg ontstaat in de vroege middeleeuwen toch de landschapsopdeling die historici en geografen infield-outfield noemen 3. Het infield beslaat de betere gronden dichtbij de nederzetting die de boeren intensief en zo permanent mogelijk gebruiken. Verderop omvat het outfield de al of niet begraasde bossen en de wastines van welke aard dan ook : grasland, hier en daar misschien ook wat heide, al of niet in een (niet al te ver gevorderd) stadium van spontane verbossing. Op de betere delen van het outfield verbouwt men soms tijdelijk gewassen,  waarna men de zone weer 7, 8 of 9 jaar gerust laat. De dorpsgemeenschap beweidt ze wel gemeenschappelijk  waardoor het grazende vee er mest op deponeert. Dergelijke gronden noemen onze voorouders dries. De oudste vermelding ervan dateert uit 814-40  en komt uit Zulte, zo’n 12 km ten noordwesten van de Driehoek 4. We maakten hierboven al kennis met de driesgehuchten die veel later, in de volle middeleeuwen aan de rand van de driezen zijn ontsproten. Op dries ga ik later verder in omdat de Enaamse dries de betekenisevolutie ten volle blootlegt.

Uiteindelijk ontstaan er binnen het infield vaste akkercomplexen. Ze beslaan een paar tot een paar tientallen hectaren die men effectief ook akker noemt 5. Door ontginningen van (nog steeds zeer geschikte) gronden die er ruimtelijk bij aansluiten gaan ze vanaf de 11e eeuw op in grotere bouwlandcomplexen die de naam kouter krijgen. De oude complexen met een oorspronkelijke akkernaam vormen er dus de kern van. Ze verliezen op een enkele uitzondering na hun naam ten voordele van het nieuwe koutertoponiem. 

Zo’n uitzondering vormt de Nederenaamse Schatakker 6 (1154 Scatakker, de oudste vermelding van het woord schat in het Nederlands 7). Binnen het Frankisch domein Ename zijn er twee kouters, beide gelegen op een windwal : de ene aansluitend bij Nederename (K3 op de kaart) en de andere bij (Opper-)ename. Bij de splitsing van het domein in twee parochies (1036 de Inferiori en Superiori Eiham 8) komt de grens dwars door deze tweede kouter te liggen. Het Nederenaams deel heet Schatakker (K1), het (Opper-)enaams deel Kouterken (K2). De 17e eeuwse kaart van Jan Baele uit 1661 laat zien dat de Schatakker dan deels nog steeds uit een reuzenblok van 9,28 ha bestaat dat het dichtst bij Nederename aansluit 9.  

De meer perifere delen, namelijk het deel dat aansluit bij de grens met Mater (Bambrugge) en het Kouterken aansluitend bij (Opper-)ename is helemaal in stroken en repels opgedeeld. Alle boerderijen langsheen de noordzijde van het dorpsplein van (Opper-)ename staan kops op zo’n kouterrepel 10.. Dit lijkt me een sterke indicatie dat de Schatakker in oorsprong een vroeg-middeleeuws, aan de kouter voorafgaand bouwland was dat tot de reserve van het Frankisch domein Ename (met kern in (Nederename) behoorde. Het Kouterken omvatte de tenures van de boeren die in het vroeg-middeleeuws gehucht (Opper-)ename woonden. Precies om die reden is net daar de parochiegrens getrokken. 

Schatakker-Kouterken was dus waarschijnlijk een kouter die deel uitmaakte van een vroeg-middeleeuws domein. Hetzelfde was het geval met de kouter van Volkegem (Hoogkouter-Volkegemveld K4). Op het primitief kadasterplan uit 1819 sluiten er nog steeds een paar reuzenblokken aan bij burchtsite, kerk en het vroegere domeinhof 11. Een dergelijk reuzenblok van ongeveer 11 ha konden we met Natuurpunt na de leemafgraving verwerven en maakt nu deel uit van het Bos t’Ename, gebiedsdeel Volkegembos. Dergelijke kouters noemen historici hofkouters. 

De kouter van Nederename (K1) is een ander verhaal.  Hij is mooi in tweeën verdeeld door een overlangse kouterweg (de huidige Pelikaanstraat) op de top van de rug, vanwaar strokenpercelen aan weerszijden naar de rand van de kouter opstrekken. In het landboek van 1733 is weliswaar 42 % van de 33 ha in handen van vijf kerkelijke instanties, maar dit bezit is erg verspreid over vele strookpercelen 12. Dit lijkt eerder het resultaat van diverse schenkingen door particulieren, uit op hun zieleheil, dan wel van een verbrokkelde reserve. De resterende 58 % is verdeeld over ettelijke privé-eigenaars en 51 strookpercelen die gemiddeld slechts 38 are groot zijn, een duidelijk voorbeeld van Gemengelage. De kouter van Nederename heeft alle kenmerken van een zogenaamde boerenkouter, het resultaat van de verkaveling van het vroege bouwland van een gemeenschap van vrije boeren onder mekaar 13. Historici nemen aan dat dorpskouters jonger zijn dan hofkouters 14. Was er in het vroege Ename sprake van een tweeledigheid : een Frankisch domein Ename, met exploitatiecentrum in de buurt van de Schatakker, en een vrije boerengemeenschap meer naar de Schelde toe ?

Bij de andere vroeg-middeleeuwse nederzettingen rond het Bos t’Ename sluiten ook kouters aan, alle op het plateau gelegen. Het gaat om Kaster (Boeverijekouter K5), Eppegem (Windmeulenkouter K6), Mater (St-Amelbergakouter K7), Houwaart (Houwaartkouter K8) en Stuivegem (Kerselarekouter, K9) 15. Maar de verhouding vroeg-middeleeuwse nederzetting-kouter is toch niet één op één. Het akkerland aansluitend bij Ose heeft geen kouter- maar een veldtoponiem (Oseveld, zie verder) 16. Op zich hoeft dit geen kouter uit te sluiten (zie ook Volkegemveld hierboven). Maar het ligt niet op een windwal of op het plateau, en de overheersende bodemserie is Lca op de bodemkaart. Dit zijn zandleemgronden met een te matige natuurlijke drainage om in principe in aanmerking te komen als koutergrond, op zijn minst toch binnen de Driehoek. Bleef het Gallo-Romeinse toponiem Auciacum = Ose doorleven in de vroege middeleeuwen zonder een nederzetting ter plaatse ? 

Het woord kouter is via het middelfranse coultre afgeleid van het Latijnse cultura, “bouwland” 17. Het was in de Vlaamse Ardennen, het koutergebied bij uitstek, al vanaf het eind van de 11e eeuw in de volkstaal bekend, verder noordwaarts pas later. De Vlaamse kouters vormen het equivalent van de Oost-Nederlandse essen en engen, de Noord-Brabantse akkers en de Limburgse velden 18. Binnen de Driehoek beantwoorden alle kouters aan een gemiddelde oppervlakte van 30 à 35 ha, een “regeltje” dat ook al is aangetoond voor de ruimere omgeving van Oudenaarde 19. De betekenis van kouter is later verruimd. Recenter ontgonnen complexen werden ook wel eens kouter(ke) genoemd, en in het Zuid-Oost-Vlaams is kouter nu synoniem voor alle open akkerland. 

Drieslagstelsel

De dorpsgemeenschap beakkert de kouters volgens het drieslagstelsel, dat in de Karolingische tijd is ontstaan op de reserve van de hofkouters 20. Tijdens het eerste jaar verbouwen de boeren er wintergraan, tijdens het tweede zomergraan en tijdens het derde blijft het perceel braak liggen. Bij het ontstaan van de kouters gaat men dit systeem ïntensifieren en veralgemenen, zowel op de boerenkouters als op de hofkouters, zowel op de reserve als op de tenures. Het wintergraan, tarwe, rogge of masteluin, soms nog wat spelt of emmer, zaait men in de late herfst. Tarwe zaait men vooral op de betere gronden. In masteluin overheerst rogge op tarwe omdat tarwe veel gevoeliger is voor zware vorst en rogge de tarwe beschermt, en omdat tarwe minder stro oplevert dan rogge 21. Stro is belangrijk omdat men het met uitwerpselen vermengt tot stalmest en roggestro is de meest voorkomende dakbedekking. Wintergraan is sowieso broodgraan. Het belangrijkste zomergraan, gezaaid in de vroege lente zijn haver (Avena sativa) en evene (Avena strigosa), later ook gerst of peulvruchten 22. Haver gaat als krachtvoer vooral naar de paarden die het vanaf de 11e eeuw steeds meer van ossen overnemen als trekdier in de landbouw, maar ook naar stadspaarden. Ossen zijn vooral rendabel als ze mogen weiden op de wastines en die nemen af. Van haver brouwt men ook bier zoals nu nog bij de Angelsaksische ale 23 23. Pas later neemt gerstemout het over. De peulvruchten (erwten, bonen of vitsen) dienen vooral als veevoer. 

Dankzij het zadenonderzoek op de portussite (ca. 975-ca. 1050) en in de Enaamse St-Laurentiuskerk, die rond 1180 werd getroffen door een brand, krijgen we een doorkijkje op de akkerflora in die tijd. Op de zolder van de kerk lag graan opgeslagen, misschien wel de tienden in natura van de pastoor. Bij het archeologisch onderzoek in 2000, voorafgaand aan de restauratie, kwamen verkoolde korrels van tarwe, rogge, haver en gerst aan het licht. Daartussen zat zaad van een gans boeket aan akkeronkruiden die bloeiden tussen het graan en mee geoogst zijn. Zowel in de kerk als op de portussite ging het om soorten die nu nog steeds in Ename op de akkers voorkomen, zoals Korenbloem. Maar op beide plaatsen ook om Bolderik, Stinkende kamille en Kruidvlier, soorten die zelfs in de 20e eeuw niet meer werden gemeld, toen de akkers en hun bermen nog rijk waren aan typische akkerflora 24.  

De grond kan voldoende recupereren door de korte braak na het eerste oogstjaar en de volle braak na het tweede 25. Tijdens de braak beweiden de landbouwers de grond gemeenschappelijk waardoor het vee er mest op deponeert. Na de korte braak ploegen en eggen ze de grond meestal tweemaal waarbij ze ook nog eens stalmest inbrengen. Na de lange braak gebeurt dat tot viermaal toe. Tijdens de lange braak bemesten ze de grond juist genoeg voor de meest veeleisende teelt, namelijk het wintergraan. Dat staat het langst op het veld en ontrekt de meeste nutriënten. De korte braak is genoeg voor de minder veeleisende zomergranen. De boeren zien meer grondbewerkingen zittten omdat de herendiensten zijn afgeschaft  waardoor ze meer tijd krijgen. Door de braak is het mestprobleem in principe opgelost maar in de praktijk blijft genoeg mestaanbod precair en een blijvende zorg.  Door de groeiende concentratie op productie van broodgraan is het zaak om toch genoeg vee over te houden op de overgebleven gemeen gebruikte gronden, op de stoppelweide tijdens de braak en door de productie van veevoeder. De mest die niet rechtstreeks op de kouter terecht komt keert terug via stalmest. Akkerbouw en veeteelt zijn via de mest communicerende vaten. 

Om de zuurtegraad bij te sturen is het mergelen algemeen 26. De oudste vermeldingen in de omgeving van de Driehoek komen uit Avelgem (1240) en Deftinge (1247), maar ik vermeldde de praktijk al vanaf de bronstijd 27. In de onmiddellijke omgeving van het Bos t’Ename komt het toponiem drie keer voor, namelijk in Ename (Merghelputte 1506, op het Scranevelt), Mater (Mergelputte 1405, bij Natendries-Ganzendries) en Volkegem. Binnen en in de buurt van de Driehoek zijn er verder mergeltoponiemen bekend uit Bevere, Eine, Melden, Nukerke, Maarke en St-Maria-Horebeke 28. Mater heeft er nog een tweede en ook Edelare heeft er twee. Het eerste lid van de nederzettingsnaam Merelbeke verwijst niet naar een zwarte vogel maar naar mergel (van Keltisch margila via Oudpicardisch merle naar Middelnederlands maerle, merle) 29. Rond 1300 organiseert de eigenaar van het Hof te Geerbrouck in Heurne, een site met walgracht net buiten de Driehoek, een kavelruil met een buur om zijn mergelput te kunnen uitbreiden 30. Het lijkt er dus sterk op dat elk dorp er minstens één had.

Je kan het drieslagstelsel op diverse niveaus toepassen : op perceelsniveau, op bedrijfsniveau maar ook op gemeenschapsniveau 31. Alle gebruikers binnen de kouter zijn verplicht om de vruchtafwisseling te volgen en in dezelfde beperkte periode de grondbewerkingen uit te voeren, te zaaien en te oogsten. De historici noemen dat Flurzwang 32. Vroeger deden buren schade aan elkaars aangrenzende percelen. Nu moeten ze niet meer door elkaars land met paarden en werktuigen, waardoor men het areaal maximaal kan benutten. De kouter is opgedeeld in drie blokken die men slagen of drichten noemt. De namen van de drichten van de Hoogkouter van Volkegem (nu Volkegembos) leven voort als toponiemen : Boddeldrecht, Middeldrecht en Nederste drecht 33. 

Rond de kouter in zijn geheel staat een levende haag als veekering 34. Vandaag houden we het vee door afsluitingen binnen, opgesloten in de weide, in de middeleeuwen is de situatie omgekeerd. Het weidend vee is overal, uitgezonderd daar waar men het buitenhoudt: uit de kouters, tuinen en sommige bossen (zie verder). De dieren grazen zelfs op de kerkhoven. Rond de drichten staat een loke of tuun, de huidige betekenis van het woord tuin is er van afgeleid. Dit is een dode haag, bestaande uit geerden, staken die men in de grond plant, verbonden door rijshout. Het kappen van het hakhout dat hiervoor moet dienen is een gemeen gebruiksrecht (zie ook verder). Enkel een bouwvoor scheidt de kavels, perceelsrandbegroeiing is niet toegelaten 35. Binnen de levende haag die hem omsluit is de kouter helemaal open 36. Hoogstens staat er hier en daar een eenzame struik als herkenningspunt. Dat zijn vlieren (ant vlienderke op wintmeulencautere 1471) of meidoorns (bij tdooreken up de hoochcautere 1571), uitzonderlijk een andere soort (op tcouterkin te nedereenhame an tpopelierkin 1410) 37. Hierdoor ontstaan in de lössbelt grote open compartimenten binnen het landschap. De bedrijfsvoering wordt er efficiënter door want er zijn geen obstakels die zicht, zon en werktuigen hinderen 38. De praters (de veldwachters aangesteld door heer of schepenbank) krijgen een betere controle over de gewassen.

Een toegang tot de kouter noemen de gebruikers een koutergat (up de bouverie vor tcautergat 1e helft 15e eeuw), en heeft een voorgeschreven breedte 39. In de Driehoek is die door de costuimen van het Land van Aalst bepaald op negen Aalsterse voeten, zijnde ongeveer 2,77 m, breed genoeg voor een kar dus. Elk koutergat is afgesloten door een hek. Naast de koutergaten zijn er ook mengaten: gaten in de haag waar een man door kan, afgesloten door een smal hek. Ze geven toegang tot voetwegen die de kouter doorkruisen. Een alternatief voor dat kleine hek is een stichel, een stenen of houten overstapje. Op het einde van de huidige St-Laurentiusstraat die door het Kouterken van Ename loopt geeft de Tweestichel toegang tot twee uit elkaar lopende voetwegen door de Schatakker 40. 

De evolutie die de landbouw door de organisatie in kouters onder en tijdens het drieslagstelsel doormaakt is opmerkelijk en heeft grote sociaal-economische gevolgen. De sociale verhoudingen tussen boeren onderling verbeteren erdoor omdat gebruikers zonder trekdier er één lenen bij een grotere buur in ruil voor handenarbeid op diens land 41. Het belangrijkste is ongetwijfeld de spectaculair stijgende graanproductie. De landbouw kan erdoor commercialiseren en de aangroeiende stadsbevolking voeden. Maar tegen de 13 eeuw zit er niet veel rek meer op het systeem en stelt men  het drieslagstelsel in vraag. De druk op het land is te groot, men knaagt aan de braak. Op de korte braak zaaien de boeren almaar meer rapen of peulvruchten, soms zelfs op de lange braak 42. Dat levert meer stalvoedering op voor meer vee, en dus meer mest, en dus een hogere productiviteit. Dat verandzaden, het afwijken van de vruchtafwisseling (de zaden) neemt hand over hand toe 43. Maar ondertussen is de akkeroppervlakte al zeer sterk aangegroeid door verdere ontginningen.

Velden

De kouters omvatten niet al het vroeg-middeleeuwse bouwland. Vanaf de 10e eeuw en doorlopend tot de tweede helft van de 12e eeuw neemt de bevolking sterk toe. Parallel daarmee gaan de ontginningen door 44. In de Driehoek rond het Bos t’Ename ligt er op delen van het outfield nog heel wat grond die zeer geschikt of op zijn minst matig geschikt is voor akkerbouw. Het gaat deels nog steeds om goede gronden maar in veel gevallen is de natuurlijke drainage (zie box 12) toch iets ongunstiger dan bij de kouters. Maar naarmate de tijd en de ontginning vordert moet men ook de middelmatig geschikte gronden aansnijden. De plaatsnaam is dikwijls een samenstelling met –veld,  verwijzend naar de toestand op het ogenblik van de ontginning. Veld betekent in oorsprong “woeste, uitgestrekte open vlakte”, en was een verzamelnaam voor allerlei vormen van weinig of niet met opgaand hout begroeide wastine tussen de nederzettingen in 45. Na de ontginning blijft het land veld heten. Soms krijgt het complex ook een kouter(ken-)toponiem in de verruimde betekenis van het woord.

Ik overloop ze even van noord naar zuid (zie eerder fig. 75). Het complex V1 is een uitbreiding van de Schatakker, en is later grotendeels in gebruik bij het Hof te Rijt van de abdij 46. De ontginning van Steenputte (V2) is blijkbaar het werk van tenurehouders geweest, want Aliz, Heilewuf en Ida, drie flinke Nederenaamse zusters zeggen in een oorkonde uit 1185 dat zij dat gedaan hebben 47. V3 zijn de gronden in cultuur gebracht vanuit de mansus Bambrugge, een uitbreiding van Schatakker en Kouterken van Ename aan de overkant van de Rijt 48. Ze liggen binnen het Bos t’Ename dus ik ga er later verder op in. In beide gevallen gaat het dus om ontginning van plaatselijke vrije boeren. 

Het Kraneveld (V4) sluit aan bij de dorpskom van Ename. In een goederenregister van de abdij uit 1410 gebruikt men  de namen Kraneveld en kouter bachten skrane door elkaar, in 1429 luidt het campus vulgariter skranenvelt, het veld dat in de volksmond Kranevelt heet 49. Een 450 m lange loodrechte grenslijn scheidt het van V5. Dit geeft aan dat beide complexen ooit tot één grote wastine hebben behoord die op een bepaald ogenblik met het oog op ontginning is opgedeeld zonder fysische referentiepunten op het terrein. Blok V5 gaat evenals V6, het Cortenbos (Bo3) en een deel van Bu9 aan beide zijden van de Rekkemstraat terug op een historisch complex dat Hongerije heet 50. Dit beslaat een groot deel van de ruimte tussen Ename, Wanbeke, Edelare en Pamele. De Hongerije loopt door over de grenzen van Ename, Volkegem en Pamele heen en gaat dus aan die opdeling vooraf. De oude weg Gent-Doornik, nu Oudenaarde-Aalst loopt er doorheen (de hongherye teenha(m)me deure lijdende 1491) 51. Het complex is ongeveer 70 ha groot, dat is binnen de ruimtelijke opdeling van de Driehoek immens. 

De rechtsheerlijke situatie is er zeer verwarrend. In het deel ten noorden van de Rekkemstraat voert de abdij van Ename in de 13e eeuw een verwervingspolitiek. In 1232  koopt ze 9 bunder grond van meester Arnulf, poorter van Oudenaarde met instemming van leenheer Arnulf I van Gavere, heer van Mater, en zes jaar later nogmaals een halve bunder van dezelfde, maar nu met toestemming van Arnulf IV, heer van Pamele-Oudenaarde 52. 1287 is wat aankoop betreft een vruchtbaar jaar. Graaf Gwijde van Dampierre verkoopt er een deel van zijn allodium, meer bepaald aan de aalmoesenije die instaat voor de armenzorg van de abdij 53. Hij houdt evenwel een stuk in eigendom waarop vanaf dan de hoogbaljuw van Aalst jaarlijks de souvereine waerhede voor het zuidelijke deel van het Land van Aalst laat doorgaan (le veritet de le hongherie 1305) 54. Dat is een gerechtelijke procedure waarbij  de autoriteiten in een buitengewone vergadering een oordeel vellen over onbekende (verzwegen) delicten 55.  En van een ander Oudenaards burger, Lambers Poivre, verwerft de abdij grond die hij in leen houdt van Jan van Burst, alweer een ander heer 56. Pas in 1347 raken de tienden op het Enaams deel van de Hongerije verdeeld tussen de abdij van Ename (2/3) en de Gentse St-Pietersabdij (1/3), patroon van de kerk van Mater 57. 

Het ontginningsinitiatief in het complex Hongerije kwam hier dus niet van plaatselijke vrije boeren, maar van kapitaalkrachtige Oudenaardse burgers binnen verschillende rechtsgebieden en lenen. Een andere aanwijzing hiervoor komt uit uit de grond V7 die de Oudenaardse burger Lambijn Pinchehallinc voor 20 mark ergens tussen 1166 en 1177 verkooopt aan de Abdij van Ename 58. Hij ligt inter montem et culturam, tussen de berg (die nog in wastine ligt) en de cultura (hier niet te lezen als de kouter, maar als “oud cultuurland”). Het onderliggende Kraneveld is dan waarschijnlijk al meer dan een eeuw ontgonnen. 

Het toponiem Hongerie, Hongerije komt op heel wat plaatsen voor in het Nederlands taalgebied, en er is al op gewezen dat het bijv. in Noord-Brabant dikwijls over afgelegen uithoeken gaat  59. Sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw zijn er voor dit toponiem een ganse reeks verklaringen voorgesteld, en er lijkt bij de taalkundigen consensus dat er geen enkele overal opgaat 60. Specifiek voor de Enaamse Hongerie is gesuggereerd dat het woord afgeleid zou zijn van het oudpicardisch hongre, “gesneden hengst, ruin”, en dat de Hongerie de plaats was waar de paarden weidden tijdens de Enaamse paardenmarkt, maar puur taalkundig ligt dat zeer moeilijk 61. Een parallelisme tussen hongerije (ruimte waar gecasteerde hengsten werden gefokt) en boeverije (ruimte waar hetzelfde gebeurde met gecastreerde stieren, zie verder) zou nochtans een mooie verklaring opleveren waarom deze zone zo lang een 70 ha grote onverdeelde wastine is gebleven. Extensieve paardenkweek (halfwilde kuddes op wastinegronden) was in de vroege en volle middeleeuwen eeuw een courante bezigheid 62. 

Een verwijzing naar het land Hongarije ligt waarschijnlijk meer voor de hand. Naar de Enaamse abt Willem die in 1157 met graaf Diederik van den Elzas naar het Heilig Land trok, en vermoedelijk onderweg in Hongarije stierf 63? Als verwijzing naar een veraf gelegen gebied bij nieuwe ontginningen? Of als  ludieke toespeling op 'het beloofde land' 64?  Hongarije was het eindpunt van de zgn. Oostkolonisatie vanaf de 12de eeuw zoals bezongen in het lied Naar Oostland willen wij rijden. Vlamingen, Hollanders en Friezen weken eerst uit naar de regio tussen Berlijn en Dresden (o.a. naar de streek die nu nog de de Fläming heet), en vandaar verder. De koning van Hongarije opende zijn armen voor de nieuwkomers.

Wat verder zuidwaarts ligt het volgende complex dat de ontginningsgronden tussen Edelare en Wanbeke omvat. Ze zijn van topkwaliteit (goedgedraineerde zandleem-en leemgronden Aba en Lba) en dragen o.a. het toponiem Lindenveld (V8) 65. Het complex tussen Stuivegem-Kerzelare en Volkegem is een uitbreiding van de Kezerkouter en wordt onder dat toponiem opgenomen (V9), uitgezonderd het deel waar de galg van Volkegem staat (te volkighem op tgalghe velt 1387)(V10) 66. Daar dichtbij staat ook de galg van Mater (tgalghe velt van materne 1387) 67. De rest van de nieuwe ontginningsgronden bij Houwaart heet gewoon Hooghauwaert (V11) 68. Tussen Stuivegem en Liffremis ligt de Liffremiscoutere (1443)(V12) 69. Het couterkin bachten upstalle te castre weert 1e helft 15e eeuw (V13) en het velt ten natendriessche 1405 sluiten aan bij Eppegem-Natendries en het  velt te nedercastre 1392 (V14) sluit aan bij Kaster 70.  Het Oseveld (oeschervelt velt 1405, V15) is een complex van vele tientallen hectaren, enkel onderbroken door een strook nattere grond langs de Osebeek stroomop- en stroomafwaarts van het Hof ter Meulen 71. Verderop richting Welden gaat het over in het Betsveld. 

Het is mogelijk dat de meeste veldpercelen in eerste instantie omhaagd zijn, maar later zijn ze in elk geval mee opgenomen in het drieslagstelsel en in het open landschap 72. Het Enaamse Kraneveld bijv. is als complex (niet de individuele kavels) omhaagd en opgedeeld in drichten. De dricht die het meest richting Te Walle ligt noemt men de Walledricht 73. De weg tussen Ename en Te Walle loopt er trouwens dwars door en is afgesloten met hekken, die de gebruikers van de belende percelen moeten onderhouden (ant heckin vanden kranevelde 1493). Net zoals vele kouters heeft het Kraneveld zelfs zijn Vlienderken als referentiepunt in het veld. 

De afgeleide Riedekensbeek en de Rijt

Om  in de brede Scheldevallei verder te kunnen ontginnen moet eerst het probleem met de natuurlijke afwatering van de baan. Op de ruggen liggen de kouters van Ename, Nederename en Welden, en de andere goede en de intermediaire gronden zijn door velden ingenomen. Maar de voormalige brede geulen van het vlechtende riviersysteem zijn te nat. Ze zijn dat door het microreliëf, maar des te meer omdat het water dat van de valleiwand afspoelt in de laagste zones verloren loopt en stagneert. In de brede zone tussen de Riedekensbeek en de Osebeek is er nauwelijks afvoer naar de Schelde. Dat probleem kan je enkel oplossen door een van bovenaf gedirigeerd, bovenlokaal waterbouwkundig initiatief. Een ganse mondvol maar dat is het ook. Er moet een gracht komen min of meer parallel met de Schelde, maar er uiteindelijk in uitmondend. Hij moet de drassige zones van de brede Scheldevallei ontwateren en het afstromende water van de valleiwand opvangen en afleiden. Wie nu een topografische kaart bekijkt mist één en ander, maar de oude kaarten brengen snel duidelijkheid. Zo’n gracht is er geweest en is er nu nog steeds gedeeltelijk. 

Boringen hebben bevestigd dat de Riedekensbeek oorspronkelijk min of meer linea recta dwars door het latere Te Walle en door het Cortenbos (zie verder) naar de Schelde liep 74. Dat doet ze al zeker niet meer in 1224. In een charter uit dat jaar staat Arnulf IV van Oudenaarde zijn rechten af op de Wanbeke (de oude naam van de Riedekensbeek), die “voorbij Te Walle naar Ename loopt en de abdij” 75. Hij stipuleert uitdrukkelijk “dat er geen verschil van mening” meer bestaat “omtrent de vaste loop van de beek”. Het ziet er naar uit dat er een tijdlang gekibbel is geweest over welke loop de beek mocht volgen. De oude loop door Te Walle bestaat dan nog wel want een oorkonde uit 1232 situeert percelen stroomafwaarts Te Walle, waar de oude, korte beekloop moet gelegen hebben, bij Curtenbeech (en bij Curtenbroeck en Cortenbosch, zie verder).  Misschien is de verbindingsgracht met de Schelde dwars door de Hongerije en door het territorium van de heer van Oudenaarde al gegraven (Hongheriebeke 2e kwart 14e 76). Maar vanaf 1224 beschouwt men de loop naar Ename zonder discussie als de hoofdloop. De beek voorziet vanaf dan het dorp en de abdij van drinkwater. Vanaf Te Walle loopt ze ongeveer een km lang aan de voet van de valleiwand en vangt onderweg het water op van het Fonteintje, een uitgebuisde bron uit het Wallebos (zie verder). De bedding daalt geleidelijk (zo lang mogelijk een natuurlijke geul volgend) en trapsgewijze (om een ruggetje te dwarsen) af richting dorp en abdij. Dit nieuwe traject zal functioneel blijven tot 1970. Omdat er bij (toenemende) piekdebieten regelmatig wateroverlast ontstaat op de Zwijndries krijgt de beek dan een derde (hoofd)loop via de verbreding en kanalisering van de Hongerijebeek. 

Nochtans is er al vroeg een afleidingsgracht van de Riedekensbeek, die net voorbij de Zwijndries het overtollige water afleidt richting Nederename en Welden. Hij vormt de grens tussen het Kouterken van Ename en het outfield (zie verder), tussen Nederename en Bambrugge en vangt op verschillende plaatsen water op van de valleiwand, uit het Bos t’Ename. Een charter uit 1248 situeert een deel van Bambrugge iuxta Rieth, bij de Rijt, dus dan bestaat hij zeker al 77. Rijt betekent “gegraven waterloop, gracht van enige omvang” 78. Via het Hof te Bellebrouck loopt hij verder naar Nederename waar hij splitst 79. Het korte traject, het Rijtjen genoemd, loopt via de Puythoeck (een grote langwerpige poel bij de hoek van huidige Robert De Preesterstraat en Oustrijdersstraat) naar de Schelde 80. Dit deel houdt grotendeels op te bestaan op het einde van de 19e eeuw 81. Het lange traject heet Rijt en loopt op de grens van kouter van Nederename en outfield langs het Oude Hof te Rijt via de Rijtplasch onder de Rijtstraat naar Welden om daar uit te monden. Omdat er verwarring mogelijk is met de centrale afwateringsgracht in de meersen van Nederename en Welden die ook de naam Rijt wordt toebedeeld (zie verder) noemt men de oude Rijt vanaf de 15e eeuw Middelgracht, Boschbeke of Bosch t’Eenaemebeek 82. 

In totaal is dit middeleeuwse afleidingssysteem van de Riedekensbeek 6,2 km lang, als je er de Hongerijebeek en de stukken loop naar Ename en Nederename bij telt bijna 10 km. Het bestond dus in elk geval in de eerste helft van de 13e eeuw, maar hoe oud was het toen al ? En wie had er de macht om zo’n gigantisch werk te laten uitvoeren ? De abdij van Ename lijkt op het eerste gezicht de voor de hand liggende optie, maar we horen er niets over in het abdijarchief. 

Bovendien is er voor de Rijt een belangrijke contra-indicatie. Ik had het hierboven al over het middeleeuwse Bambrugge, voor het eerst als zodanig opduikend in een oorkonde uit 995 83. De plaatsnaam heb ik toen bewust onverklaard gelaten. Bambrugge betekent “brug die een rechtsgebied, een heerlijkheid begrenst, brug op de scheiding van twee rechtsgebieden” 84. De kaart van het Enaamse abdijbezit uit 1661 bevestigt dit 85. De brug over de Rijt bij Bambrugge (de huidige brug over de Middelgracht tussen Boskant en Steenbakkersstraat) is het enige punt waar deze gracht tijdens het Ancien Régime raakt aan het grondgebied van Mater. Na de Franse revolutie komt de grens ter hoogte van Bambrugge helemaal op de Middelgracht te liggen (middelgracht betekent trouwens scheidingsgracht). Met andere woorden: de brug bestaat al in 995, in de castrum-portusfase van Ename, en dus loopt er ook een waterloop onderdoor. Dat hoeft op dat ogenblik nog niet per se de Rijt te zijn. Ook vroeger al zal men daar in de geul die de grens vormt tussen Schatakker en het als veld ontgonnen deel van Bambrugge een plaatselijke afwateringsgracht hebben gegraven. Misschien heeft de Rijt in de eerste helft van de 13e eeuw bestaande stukjes gracht met elkaar verbonden door de ruggen door te steken en een profielverruiming door te voeren. Maar waar liep het water van de oude geulgrachten dan naartoe als er nog geen afvoer naar de Schelde was ? 

Ik kan dus niet uitsluiten dat de Rijt al in de tweede helft van de 10e eeuw op last van de markgraaf is aangelegd in plaats van in de eerste helft van de 13e eeuw door de abdij, en pas later op de Enaamse Zwijndries met de nieuwe loop van de Riedekensbeek is verbonden. Een extra argument hiervoor is dat het afwateringssysteem meerdere kouter- en veldcomplexen begrenst en van elkaar scheidt. Het is logischer dat de gracht voorafgaat aan het grootste deel van de ontginningen en ze die dus faciliteert dan dat hij er op volgt. Hoe dan ook : de initiatiefnemer van deze grootse operatie slaat hiermee heel wat vliegen in één klap. De Rijt draineert de brede vallei en maakt ze geschikt voor ontginning, hij vangt het water van de valleiwand op en voorziet Ename en Nederename van drinkwater. Hij begrenst het outfield en dus het grazende vee en over een deel van het traject ook de Materse buren (stroomafwaarts Te Walle en ter hoogte van de banbrug). In zijn functie van begrenzer van een rechtsgebied heeft de Enaamse Rijt een illustere parallel in Gent. De Rietgracht (van Rijt afgeleid)  omringde Gent bijna volledig en begrensde het Vrije of de Vrijheid van Gent, het gebied waar de Gentse stadsmagistraat vanaf 1160-1170 administratieve en juridische bevoegdheid had 86. De mensen uit de buurt ervan zouden het Enaamse afleidingssysteem later nog voor van alles gebruiken : voor het aandrijven van een watermolen, voor viskweek op door de gracht gevoede vijvers, voor het roten van vlas (zie verder).

De Enaamse Rijt is geen uitzondering. Uit de periode van de 12e tot 14e eeuw zijn verspreid over West-Europa verschillende voorbeelden gekend van grote waterbouwkundige ingrepen, onder andere met het oog op drainage van grote vochtige gebieden en de omzetting ervan naar cultuurland 87. Abdijen spelen daarbij een grote rol. De Tappelbeek in Zoerselbos is vermoedelijk in de 14e eeuw gegraven voor moerasdrainage door de abdij van Hemiksem 88. Beken die evenwijdig lopen met de hoogtelijnen blijken na onderzoek wel meer kunstmatig te zijn, onder andere op de oostelijke rand van het Kempisch Plateau 89. De aanleg van de Zwarte Beek te Koersel dateert wellicht van voor 1200, misschien in relatie met de abdij van Corbie die er gronden verwierf in de 9e eeuw.

Bulken

Velden zijn in bijna alle opzichten een uitbreiding van de kouters. De collectiviteit speelt er zeker in de eerste periode nog een belangrijke rol. Men rolt er het drieslagstelsel op uit en ze gaan mede deel uitmaken van het openfield. De ontginningen die er tussen ca. 1175 en 1250 op volgen gaan een volledig andere toer op. Enkel de gronden die minder geschikt of ronduit ongeschikt zijn voor akkerbouw blijven nu nog over. Op hoofdlijnen zijn dat de depressiegronden in de brede Scheldevallei, de natte gronden in de brongebieden en de beekdalen en de steile, al of niet stenige gronden met (bijna) aan de oppervlakte komende zandige klei op de valleiwanden. In zijn geheel bekeken omvatten deze toch nog iets meer dan een derde van alle gronden buiten het Scheldealluvium. 

Ze zijn tot dan vooral gemeen gebruikt. Naarmate de oppervlakte ervan afneemt neemt het verzet van de gebruikers tegen de ontginning toe, des te meer omdat de dorpsgemeenschappen zich in zekere mate weten te organiseren. Als deze grendel is weggeschoven en het opzet tot ontginning is aanvaard palmen heel wat boeren een eigen lap grond. Die is maximaal een paar bunder groot , meestal slechts enkele dagwanden (een vierde van een bunder of iets meer dan 30 are, ongeveer de oppervlakte die je in één dag kan ploegen). Ze betalen daarvoor cijns of pacht aan de eigenaar, meestal de plaatselijke heer. Alle complexen van dit ontginningstype zijn ruimtelijk gelinkt met vol-middeleeuwse gehuchten en grote alleenstaande hoeves (zie fig. 75). De ontginning ervan is in hoge mate van daaruit aangepakt en vele van die hoeves zijn mede met die bedoeling opgericht. Buiten de hoeves die ik hierboven al behandeld heb lopen vooral de sites met walgracht in het groot bulkencomplex van Welden in de kijker. Op een oppervlakte van nauwelijks 150 ha liggen er niet minder dan negen, of één per 16,7 ha 90 . Dat is uitzonderlijk veel. In Kust-Vlaanderen ten zuiden van Veurne bedraagt de dichtheid 1 per 38 ha, ten oosten van de IJzer 1 per 20/25 ha 91. Binnen-Vlaanderen en Brabant halen een bedekking van 1 per 80 ha of meer. 

Aangezien het initiatief voor ontginning nu puur particulier is, uit zich dat ook in de verschijningsvorm van de percelen. Deze zijn blokvormig en men noemt ze bulken of blokken. Beide woorden betekenen hetzelfde: beloken, dit betekent omheinde, blokvormige percelen 92. Het woord beloken kennen we nog in bijv. Beloken Pasen, de eerste zondag na Pasen waarop de kerk de Paasweek afsluit, of in de naam van het Gentse Bijlokehospitaal. Er is een buelc 1474 in Bu2 en Bulk (10 bunder lants ligghende op den buelc 1349) is als collectief de naam van een complex in Nederename cfr. de straatnaam (Bu1) 93. Ook individuele percelen dragen er die naam. Er is bijv. de varentbulck 1405, een bulk met varens in de randen dus als restant van de originele veldbegroeiing, of de paepebulck, de bulk in gebruik bij de pastoor van Nederename 94. In het zelfde complex vinden we ook Blockt 1405, een collectief van blokpercelen, en bachten beloke 1427. Een groot deel van het complex Bu 2 binnen het Bos t’Ename luistert naar de naam de Blokken 95.  Een bulkenverkaveling is het equivalent van een een kampenverkaveling in Nederland 96. Een laat voorbeeld van een niet-particuliere bulkenontginning is die van acht bunder pasture, gemene weide aansluitend bij de Dries te Hauwaart (Bu3). De abdij van Ename verwerft deze gronden in 1198 en tegen 1224 zijn ze ontgonnen 97. 

Soms heten blokvormige percelen ook nog gewoon veld. Jonger dan bulk of blok, en specifiek voor de Vlaamse Ardennen zijn combinaties met veldeken. Veldekens liggen meestal in de buurt van bewoning 98. De naam verwijst dikwijls naar de ontginner (zie ook verder) of naar het gewas dat er  op staat. Ze ontsnappen immers aan de Flurzwang van het openfield. Bij het Hof te Walle (Bu4) ligt er bijv. een rapierveldeken (rapier is raap) en bij het Hof ter Molen (Bu5) een caerdeveld 99. Kaardebol werd geteeld en gebruikt in de textielnijverheid. Niet om te kaarden zoals de naam laat vermoeden maar bij het ruwen, bijvoorbeeld van wollen dekens 100. 

De meeste bulkpercelen zijn trouwens in gebruik als akker. Enkel op de slechtste delen gebruiikt men sommige percelen als permanente private graasweiden (drooghe wede, ook ham als de kavel aansluit bij het alluvium, zie verder) of als hooiland (meers, zie verder) 101. Heel wat percelen zijn ingeschakeld in het zogenaamde driesstelsel, waarbij een aantal jaren akkergebruik en een aantal weilandgebruik elkaar afwisselen 102. Dit driesstelsel neemt in belang toe, vooral in de late middeleeuwen (zie verder).  Als ze nat zijn zitten er rond de bulken grachten en bijna alle kavels hebben hagen, houtkanten of (knot)bomenrijen als perceelsrandbegroeiing. Deze doen dienst als veekering, maar het hout dat ze produceren neemt almaar toe in belang naarmate de ontginningen vorderen. Bossen van enige omvang zijn er nauwelijks nog over, en de nood aan brandhout als energiebron en timmerhout als constructiemateriaal neemt hand over hand toe (zie verder). Om die reden blijft er hier en daar binnen de bulkencomplexen op de allerslechtste grond ook nog wel een bosje over. De nieuwe ontginningsgronden zijn dus ggen toevoeging aan het openfield. Door de perceelsrandbegroeiing en de kleine bosjes vormen ze een bocagelandschap, een term die door de historisch-geografen is overgenomen uit het Frans (cfr. bosschage in het Nederlands) 103.  Als gevolg daarvan bestaat het traditionele landschap in de Driehoek buiten het Scheldealluvium en in in grote delen van de Vlaamse Ardennen globaal gezien uit een esthetisch geapprecieerde afwisseling van openfield en bocage 104. 

Een zeer specifieke vorm van landgebruik binnen de bulkencomplexen is die als wijngaard. Het gaat om eerder droge en stenige gronden, geëxposeerd op het zuiden.  In 1224 heeft de heer van Pamele-Oudenaarde een wijngaard in het gebied van het Bos t’Ename “tussen Wanbeke en Te Walle”, wellicht ergens op de Wolvenberg 105. Het toponiem (op den wijngaert 1395, 1418, den wijngaert 1571) blijft in Volkegem nog lang bestaan maar het is onduidelijk of de vlag dan nog de lading dekt en of het nog op dezelfde plek betrekking heeft 106. Binnen de Driehoek zijn er ook in Mater, Edelare, Maarke en Oudenaarde wijngaarden 107. In het ganse Land van Aalst zijn er op zijn minst 22 108. Er zijn soms grote oppervlaktes mee gemoeid, bijv. 13 ha in Wormen (Velzeke) en 11 ha in Herzele 109. Net zoals in Nederlands Zuid-Limburg ligt de bloeitijd ervan later, in de 14e-15e eeuw 110. De genadeslag voor de wijngaarden in de Lage Landen komt er met de lage zomertemperaturen in de zogenaamde Kleine IJstijd (16-17e, afnemend tot de 19e eeuw), hoewel klimaatwetenschappers de impact ervan recent wat beperkter inschatten dan voorheen 111. In tegenstelling tot bijna alle andere abdijen heeft die van Ename er geen. Er is simpelweg geen behoefte aan omdat ze van elk schip met wijn aan boord tol mag heffen : twee stoope ende eenen halfven wyns (r zes liter) op elck stycke (vat van ca. 900 liter) wijns, tzy kleene ofte groot 112. Dat voldoet blijkbaar voor de liturgische, medicinale, culinaire en andere behoeften. Later int de abdij de tol minstens deels niet meer in natura maar in geld. 

Het open veld voor de ontginning 

Heel wat veldnamen in deze complexen verwijzen naar de toestand van de kavels voorafgaand aan de ontginning, naar de diverse vormen van wastine die aanwezig waren in het voormalige veld in zijn originele betekenis. Je kunt ze dus gebruiken voor een retrogressieve (in de tijd terugkerende) analyse ervan 113. De locaties zijn nog steeds te volgen op fig. 75. Alomtegenwoordig zijn samenstellingen met broek. Broeken vormden de al of niet (deels) verboste, natste, dikwijls moerassige delen van het open veld 114. Ik verwees al naar het Bellebrouck 1386(Bu6), maar er is ook Broeke 1641 in Mater (Bu7) bij het Hof ter Moten, Broeke 1275 in Volkegem binnen het Bos t’Ename (Bu8), Maesbrouc 1392 in Volkegem (Bu9), ten Broucke op de grens van Volkegem en Edelare bij het gelijknamig Hof (Bu10), Curtenbrouc 1275 in Ename (Bu11) en eenen brouc diemen heet ten helleputte te castre gheleghen 1464 (Bu12) 115. Het broek ligt (nog steeds) in een bronamphitheater (een put) met vrij steile hellingen (helle = helling 116).  Een variatie op broek is gaver : een depressie met tijdelijk inunderend grasland dat vooral als hooiland werd gebruikt (cfr. de provinciale domeinen De Gavers in Geraardsbergen en Harelbeke) 117.  In Nederename is er een gaverland 1376 (Bu1) en er is ook een gaver 1376 in Mater bij de Osebeek (cfr. Gaverstraat, Bu13) 118. In Bu10 komt de plaatsnaam Dolaghe voor 119. Een doodlaag is een plek met onvaste bodem door de kwel 120. Men kan er met paarden in verzinken.

Maar het open veld voorafgaand aan de ontginning bevat ook drogere delen. Aansluitend bij het Bos t’Ename zijn er drie locaties die heije, heijlandt 1641 of theijken 1571 heten (Bu14 en Bu15) en op droge, stenige gronden liggen 121. Opvallend is dat het steeds om jonge attestaties gaat die vermoedelijk niet teruggaan op de toestand voor de ontginning 122. Ik behandel ze om die reden later in het verhaal. De  toponiemen steenvelt 1410, steenbeerch 1571 (Bu2)  en rotse 1645 (Bu15) verwijzen expliciet naar de aanwezigheid van (voor de landbouw hinderlijke) kiezelzandsteen (veldsteen) of bouwpuin van voormalige villa’s 123. Andere wastinenamen zijn opstal cfr. de huidige straatnaam (opstalle 1405)(Bu16) en Vage (Bu17) 124. Een bruul was een omheinde grond waarop de heer paarden of herten hield 125. Er was een bruul 1368 (cfr. de huidige straatnaam) in Mater (Bu18) en een bruelkin 1360 ergens in Bu1 126. De heer van Mater gebruikte voor zijn boeverije (zijn rundveebedrijf) ongetwijfeld heel wat wastine in Bu14 127.

In de buurt van het Bos t’Ename vinden we drie toponiemen waarin het bestanddeel dries nog betrekking heeft op de betekenis “gemene weide”, met name Zwijndries, Natendries en Ganzendries. Ik ga er straks verder op in. In oorsprong moet ook Ruendrisc 1284, ruwendriesch 1396 in de buurt van het Hof t’Oossche een gemeen gebruikte ruimte hebben gevormd met een ruige, dichte, wilde vegetatie (Bu19) 128. In de Reinaert komt het volgende vers voor: “Ic weet een wildernisse, ru van langhen gaghele ende van hede” 129. De Wouborghen Driesch 1405 was een driesrestant in Bu1, uitlopend in een lange, vrij brede strook langsheen de weg 130. Ook langs de Rijtstraat was dat het geval. Deze driesoverblijfsels functioneerden waarschijnlijk als driftwegen (langswaar het vee gedreven werd) vanuit het dorp naar de gemeen beweide gronden voor de ontginning van Bu1 en V16. 

Op de nattere bulkencomplexen wijzen talloze waternamen op het voorkomen van plassen en poelen, waarvan er sommige ongetwijfeld teruggaan op natte depressies uit het oude vlechtende riviersysteem (zie ook verder). In Bu 1 betreft het de Kwade Boesemere (kwaad en boese betekenen alletwee slecht, mere betekent plas), Builplas, Lange put, Poel, Puithoek (puit = kikker), Rijtplas, Schuilput, Ruddersput en Langhenputte 131. Aan de overkant van de Schelde, in Oudenaarde was er een St-Amandsplas (Sente Amants plasch 1363) waar nu de Neerstraat is 132. Bij de huidige Hofstraat, achter het Liedtspark, lag de Puimere, een kleine wastine met een kikkerplas (wastinia illa que vlgariter dicitur Pudemere 1246) 133. Ook buiten de brede Scheldevallei zijn er kleine waterpartijen. In Bu2 zijn er roeterkens 1399, kleine putten waarin vlas geroot wordt 134. Aan de rand van Bu14 is er een gansplasch 1577 135. 

Op de plateauranden zitten er bronnen waarvan de naam naar de eigenaar verwijst als ze privaat bezit zijn (bijv. heylkinsborre 1458 in Bu 8,  maesborre 1571 in Bu9) 136. Na de ontginning kanaliseert men de bronbeekjes soms (riedekine 1392 in Bu2, gote 1571 in Bu8, beide binnen het Bos t’Ename) 137. Wat verder stroomafwaarts krijgt de waterloop een beeknaam : Steenbeke 1400 in Bu2, Dockebeke 1387 (dokke = zuring) in Bu19 138. Bij de Wanbeke (de oude naam van de Riedekensbeek) ligt er in Bu20 een perceel dat de scitere 1410 heet, in hedendaags Nederlands de Schijter 139. Het woord heeft hier niets met ontlasting of met schrik te maken, maar vermoedelijk met het Zuid-Oost-Vlaamse inschijten in de betekenis van instorten, afkalven. Ook nu nog heeft de beek er bij piekdebieten een sterk erosieve werking waardoor de oevers afkalven.

Binnen de wastines zijn er ongetwijfeld bosjes. Zoals ik al zei blijven er ook na de ontginning nog  kleine (max. 1 ha) bosschage over binnen de bulkencomplexen. Ze dienen voornamelijk voor brand- en geriefhout. Een bron uit 1360 vermeldt zowel in Mater (Bu12) als in Nederename (Bu1) een stokt 140. Een stokt is een collectief van stok = stobbe, zoals een tekening in het Renteboek van de heer van Pamele-Oudenaarde uit 1275 duidelijk aangeeft 141. Stobben schieten weer uit. Een stokt is dus waarschijnlijk een hakhoutbosje, geen hooghout (bos met opgaande bomen). Zowel in Nederename als in Ename heeft de pastoor een bosje ter zijner beschikking (paepenstockt 1661, spaepenhaeghe 1661) 142. Een haeghe is hier nog een bosje, pas later krijgt het woord de huidige betekenis 143. In  Bu1 is er ook een slijkerig bosje (hoorlaer 1450) 144. Rond het Bos t’Ename zijn er een paar satellietbosjes waarvan de naam een boomsoort verraadt : Berchele, Berkeliere en Helshaeghe (Bu14), Asschenbroek (assche = es, Bu19), Hazele Bu20 145. Het zijn waarschijnlijk niet toevallig soorten die zich prima als hakhout laten behandelen.

Tenslotte nog een leuke. Een groot omhaagd perceel van ongeveer 4 ha dat oorspronkelijk deel uitmaakte van het complex Natendries-Ganzendries heet solleveld, sollewinckel 1398 (Bu21) 146. Het (t)s(j)ollen, kolven of choulen (Fr soule à la crosse) is in de middeleeuwen zeer populair in Vlaanderen, Henegouwen en Picardië 147. Het is een balspel dat op hockey lijkt, gespeeld in het open veld. Twee teams slaan een eivormige, houten of leren bal, de Fr choulette, met een stok in de tegenovergestelde richting. Deze heeft een breed gebogen stuk aan de onderzijde, soms verzwaard met een loden slof. De bedoeling is om in zo weinig mogelijk slagen het doel te bereiken of om in een vast aantal slagen een zo groot mogelijke afstand af te leggen. De tegenstander moet dat belemmeren. De doelen liggen soms honderden meters uit elkaar en kunnen om het even wat zijn, een schuurdeur, een dorpspomp, een kerk, een molen… Op het einde van de 13e eeuw vallen in Vloesberg (Flobecq) doden en gewonden bij een wedstrijd tussen Vlamingen en Henegouwers (voetbal is oorlog…) 148. In Henegouwen en Picardië beoefent men nog steeds een latere variante van het spel, nauwkeurig beschreven door de Franse schrijver Emile Zola in zijn roman Germinal 149. (T)s(j)ollen is de voorloper van golf, hockey en lacrosse. Het woord is in het Vlaams nog steeds courant in de betekenis van ronddolen, voortgaan zonder te weten waar men terecht zal komen 150. Mijn eerste hond heette Tsjollie omdat hij dat typische gedrag vertoonde. 

De Schelde

Vooraleer uiteindelijk bij de laatste bossen en wastines uit te komen die de ontginningen tegen ca. 1250 hebben overgelaten wil ik eerst even de alluviale vlakte van de Schelde onder de aandacht brengen. Want ook deze maakt natuurlijk deel uit van het landschap rond het Bos t’Ename en neemt binnen het bodemoccupatiepatroon een aparte plaats in. De ruimtelijke samenhang van dat patroon is afhankelijk van het functionele evenwicht dat de boeren tussen akkerbouw (graanteelt) en veeteelt (mest en vlees) nastreven, zeker voor de nederzettingen waarvan de invloedssfeer tot aan de rivier reikt. Het Scheldealluvium levert vooral gras dat rechtstreeks (door beweiding) of onrechtstreeks (via hooi als stalvoedering) in de magen van het vee terechtkomt.

Maar eerst even aandacht voor de rivier zelf. Het debiet ervan wordt onregelmatiger 151. Hoge afvoer in de winter wisselt af met lage afvoer in de zomer. Omdat de ontginningen in het stroomopwaarts gelegen stroomgebied de pan uitrijzen stroomt er in de winter almaar meer water en slib van de valleiwanden af. Grote delen van de riviervlakte komen dan onder water te staan met aanzienlijke hoeveelheden sediment tot gevolg. Het zware, zandige materiaal bezinkt direct naast de rivierbedding en vormt er oeverwallen omdat dit proces zich bij elke overstroming herhaalt. De oeverwallen langs de Schelde bereiken een gemiddelde breedte van  zo’n 50 à 80 m 152 152. Achter deze door de natuur zelf opgeworpen natuurlijke dijken bezinkt het lichtere lemige en kleiige materiaal in de lager gelegen komgronden. De periodieke afzetting van nieuw materiaal zorgt ervoor dat enkel de toppen van het oude microreliëf van de vallei (de kronkelwaardruggen en kleine rivierduinen) nog boven het alluvium uitsteken en er geleidelijk aan onder verdwijnen. 

De Schelde meandert in brede bochten door de alluviale vlakte. De 17e-18e-eeuwse kaarten tonen al die meanders waardoor de loop van de rivier indertijd vele malen langer was dan vandaag. Een schip deed er tot vijf dagen over om van Doornik naar Gent te varen 153. Je kan dit kaartbeeld niet zomaar overbrengen op de vroege en volle middeleeuwen. Vooraleer de mens de loop ging verkorten zorgde de rivierdynamiek ervoor dat de bedding zich verlegde en bochten werden afgesneden. Op een kaart van het bisdom Gent uit 1641 verlaat de grens ten zuiden van Oudenaarde de toenmalige Schelde en loopt meer dan een km verder, helemaal aan de andere kant van het alluvium onder Huttegem en Bevere door 154 (Mh1). De bodemkaart bevestigt dat. De rivier moet dus in de vroege middeleeuwen, toen de bisdomgrens tot stand kwam, nog een andere loop hebben gehad. Op de grens van Ename en Nederename beschreef de Schelde in de vroege en volle middeleeuwen een kronkel meer dan in de late middeleeuwen 155. Daardoor waren er twee Enaamse hammen, die van castrum, portus en abdij enerzijds (Mh2) en die met de Ossewede iets verder stroomafwaarts anderzijds (Mh3). De natuurlijk afgesneden meander (der ouder scelde 1410 156) bleef wel zichtbaar als een hoefijzervormige brede gracht en is dat nu nog steeds ten dele. Wat verderop in Nederename heet een perceel de Waele 1360 157. Een waal, weel of wiel is een kolk achter een dijk, ontstaan door een doorbraak ervan 158. Wat achterblijft is een ronde diepe plas. Daar is in Nederename geen sprake van, maar de naam kan wel refereren aan een plek waar de rivier tijdens de vroege middeleeuwen door zijn oeverwal gebroken is.

Hoewel de oeverwallen ten dele wel die functie vervullen is de rivier nog onbedijkt 159. Schepen voorttrekken vanop de oever is slechts hier en daar misschien een optie. Zeilen ligt heel erg moeilijk door de vele bochten. De rivier is nauwelijks twintig meter breed (zie verder) en er zijn nauwelijk rakken (rechte trajecten) waarop het de moeite is om de zeilen te hijsen. Dus moet je roeien, peddelen of bomen (een schip laten voortbewegen door het  op de bodem voort te duwen met een lange staak). Niet enkel door de vele bochten maar ook door het geringe verval (11 cm per km tussen de Franse grens en Gent) is dat een karwei 160. In hoeverre de getijdewerking een rol speelt is niet duidelijk. Tijdens de vroege middeleeuwen is het getijverschil gevoelig kleiner dan vandaag maar stroomafwaarts Ename waren er nog geen stuwen die de vloed konden tegenhouden 161. Volgens informatie in 1945 verstrekt door de toenmalige Dienst van Bruggen en Wegen van Gent en het Havenbestuur van Gent was de getijdewerking voor de stuwen wel degelijk voelbaar tot net stroomopwaarts Ename 162. Ook Franse geografen nemen dat blijkbaar aan 163. Als dat klopt kon men de stroomop- en stroomafwaartse vaarbewegingen voorbij Ename op het getij afstemmen. 

De combinatie van een stuwsluis en meerdere watermolens bemoeilijkt iets stroomopwaarts, in Oudenaarde, al in de volle middeleeuwen de scheepvaart 164 (Mh4). De stuwsluis staat op de plek die het Spei wordt genoemd, waar de Schelde een brede kom vormt. De heer van Pamele-Oudenaarde heft er tol die hij moet delen met de abdij van Ename. Acht speiers (schutters) bedienen er met behulp van touwen een ingenieus plankensysteem. Als ze de schutten optrekken stuwt een stroomversnelling het schip naar beneden 165. Monniken van de abdij van Affligem beleven er in 1155 de schrik van hun leven wanneer ze met een schip beladen met Artesisch graan het Spei willen passeren 166. De touwen scheuren, het schip stort zich in de kolkende diepte en ramt een houten brug die instort, maar het schip blijft ongedeerd. In 1275 vermeldt het renteboek van de heer van Pamele-Oudenaarde vier watermolens, op de rivier zelf maar ook op de Burgschelde en Grachtschelde, gegraven doorsteken ervan 167. Bij hoge waterstand omzeilen de schepen het Spei omdat Diependaele dan genoeg onder water komt om langs daar te varen 168 (Mh5).

Meersen en hammen

De komgronden zijn al vroeg in gebruik als alluviaal grasland. Pratum, het latijnse equivalent ervan, wordt in de oorkonden voor delen van het Scheldealluvium binnen de Driehoek al vermeld in 1185 169. Zoals beemd de gewone veldnaam hiervoor is in het Brabants (en made meer noordelijker) is meers dat in het Vlaams 170. Het woord betekent leterlijk zoiets als “behorend bij het water”. Waarschijnlijk waren de eerste meersen in oorsprong natuurlijke riet- of graslanden die in de winter zoniet overstroomd, dan toch plas/dras stonden, en die door de mens permanent in gebruik werden genomen 171. Vanaf de vroege middeleeuwen ging men hiervoor ook nat valleibos kappen. Door de aanvoer van vruchtbaar slib en kalkrijk water leveren de meersen van het beste hooi in Vlaanderen 172. De meersen werden gehooid en gemeenschappelijk nabeweid (later toemaat genoemd). In de meersen van Nederename-Welden (Mh6) was dat traditioneel vanaf 1 september, maar hoever dit gebruik in de tijd teruggaat is niet duidelijk 173..

Hoger gelegen delen binnen de alluviale vlakte, zeker deze die zich bij de rivierloop zelf bevinden, openen allerlei mogelijkheden voor nederzetting en landbouw. De mens onderscheidt ze ook in de naamgeving. Geografen en toponymisten proberen al heel lang om hun werelden wat dat betreft op elkaar af te stemmen. Er zit soms nog wel wat ruis op de lijn en detailonderzoek rond concrete geomorfologische situaties zou één en ander verder kunnen uitklaren 174. Toch is er de laatste jaren veel duidelijkheid geschapen 175. Vier toponymische bestanddelen zijn binnen de Driehoek terzake van belang : ham, aard, pamel en donk. Om hun betekenis te kunnen plaatsen is inzicht nodig in de gevolgen van de natuurlijke meandering van de rivier. 

Als de holle buitenzijde van een meander tegen de rand van de alluviale vallei aanschuurt erodeert het water de oever, waardoor hij zich boven het water verheft en steil wordt. Wanneer dat proces stopt en de hoge oever stabiliseert noemen de middeleeuwers zo’n oever een aard 176. Een oeverwal middenin de alluviale vallei levert een min of meer gelijkaardige situatie op en krijgt dezelfde naam. Ook daar heb je echt aan de rand van het water permanent droge voeten. Een aard is ideaal voor vestiging en/of het aanleggen van een kade. Oudenaarde betekent hoge of oude aard; de stad ontstaat op een aard 177 (Mh7). Als er geen bewoning komt doen de aarden dienst als de aanlegplaatsen van het dorp. Eine heeft zijn Aard (Mh8), Nederename zijn Bredenaarde en Knapenaarde 178 (Mh9). In Ename is de Aard stroomafwaarts het veer de losplaats van de abdij en de Zandaard stroomopwaarts die van het dorp (Mh10). Vele eeuwen later is mijn overgrootvader Theoduul Wille o.a. kolenhandelaar en de kaai functioneert nog steeds, leveranciers leveren er zijn waar per schip vanuit Gent. De Korenmarkt in Gent heette oorspronkelijk de Korenaard 179. Later gaat aard ook nog gemene weide betekenen zoals in Zwijnaarde. 

Aan de overkant van de meander is de bolle binnenoever vaak zacht hellend en minder stabiel ten gevolge van periodieke overstroming en slibafzetting 180. Maar toch kan hij wat hogergelegen zijn dan de omgeving door de aanwezigheid van oude kronkelwaardruggen 181. Bovendien biedt de plek ook bescherming omdat ze aan drie zijden omgeven is door het water van de meander. Dat is des te meer zo als een gracht de ham ook aan de landzijde afschermt zoals bij het Enaamse castrum (Mh2). Op dezelfde ham, maar meer landinwaarts is de abdij ingeplant. Als ze in 1180 uitzonderlijk onder water komt te staan is dat voer voor de kronieken 182. De abdij krijgt van de graaf van Vlaanderen in ruil voor de waterschade de Veermeers, het perceel waarop het Enaamse veer aanlegt aan de overkant van de Schelde, op Eins grondgebied dus 183 (Mh11). Er is op de grens van Ename en Nederename nog een tweede ham (den ham 1360), later opgesplitst in Neeren ham, Hooghen ham en Ossewede 184 (Mh3). Deze laatste, die dichtst bij de eigenlijke rivierbocht ligt, is volgens abt de Loose in 1667 hoogh…gheleghen…, ende alser hooghe waters sijn geweest is sij d’eerste droogh 185. De heer van Pamele-Oudenaarde laat in 1233 de abdij van Maagdendale overbrengen uit Vloesberg (Flobecq) en herlokaliseert ze op de ham van Pamele 186 (Mh12). Naast de ham ligt de pamel (de opduiking in of aan het alluvium met opvallend (half)ronde vorm, zie hoger) waaraan het stadje Pamele zijn naam te danken heeft 187 (Mh13). Aan de overkant van het water ligt de aard waarop de kern van het zusterstadje Oudenaarde is ontstaan (Mh7).

Een donk is een zandige verhevenheid in het alluvium, een patroon van kronkelwaardruggen of een rivierduintje 188. Meestal ligt hij midden het alluvium maar niet altijd. Ik had het hierboven al meermaals over de prehistorische aanwezigheid op de donk van Bevere, een grote vlek zandleem middenin de (zware) klei 189 (Mh14). In de brede alluviale vlakte van Nederename-Welden (Mh6) toont de bodemkaart verscheidene gelijkaardige vlekken. De grootste donk is nu opgespoten met bagger, maar ik herinner me nog als de dag van gisteren hoe een Haas op een winterdag begin jaren ’70 hulpeloos rondjes draaide op een eilandje omgeven door een zee van water. In de bronnen zijn deze locaties bekend als Baerdonck 1185, Donck en Priesterdonck 1360 190. Baardonk betekent blote, onbegroeide donk, vermoedelijk zandig en soms stuivend, zoals de Stuivenberg wat stroomopwaarts in de Scheldemeersen van Zingem 191. Er is ook een Donck 1360 in Ename maar volgens de bodemkaart gaat het hier om een zandleemtong die tot aan de Schelde reikt op een plaats waar het alluvium erg smal is 192 (Mh15). Ernaast ligt het Sandeken en iets verderop de Reinvaen. Reinvaan is de naam die verschillende dialecten  gebruiken voor Boerenwormkruid, een plant die houdt van zandige bodems, rivierdijken e.d. 193.

Op de aarden, hammen en donken, maar zelfs ook in de de delen die de mensen collectief meers noemen ligt er tijdens de hoge middeleeuwen nog heel wat weiland en akkerland. In de meersen van Ename en Nederename is dat onder meer het geval voor delen van Ham (Mh3) en Donck, Priesterdonck, Scheldemeers en Rijtmeers 194 (Mh6). In Ename (1309) en  Eine (1426) was er een ertmeers, een akker in meersgebied 195. In de buurt van de grootste Nederenaamse donk is er in 1360 een briel, in oorsprong dus een afgesloten domaniaal grasland, in dit geval waarschijnlijk beweid door paarden 196 (Mh6).  Hij wordt begrensd door een perceel dat sleehaeghe heet, een bosje of haag (heg) met Sleedoorn. In de Laetmeersch is er in 1467 een haeghekin 197 (Mh6). In de meersen tussen Ename en Pamele ligt de gemeene weede van Pamele 1410 198 (Mh16). Pas later zal men grote delen van het weiland en akkerland in het alluvium in hooiland omzetten.

Zo ontstaat binnen het alluvium in de volle middeleeuwen stilaan een tegenstelling meers-ham, waarbij beide een geijkte agrarische betekenis krijgen. Een meers staat elke winter onder water. De gebruiker maait hem ofwel twee keer ofwel één keer met (collectieve of individuele) nabegrazing. Het kan om een blokperceel gaan als de eigendom onverdeeld blijft, maar in veel gevallen volgt er een opdeling in vele repelpercelen en zelfs in zogenaamde langstreifen. In de Nederenaamse meersen zijn die 300 meter lang en 10 m breed, maar iets ten zuiden van de Driehoek, in de Petegemse Langemeersen tot 1 km lang en nauwelijks 5 m breed 199 199! Dit patroon hangt waarschijnlijk nauw samen met de techniek van het (manueel) maaien, die lange smalle percelen efficiënt maakt, maar het Vlaamse erfrecht (iedere erfgenaam krijgt evenveel) zal daar ook wel debet aan zijn 200. Ham staat dan voor een wat hoger gelegen perceel dat veel minder (frequent en lang) onder water komt, en particulier wordt begraasd 201. Het betreft een blokperceel dat omhaagd is. In droge jaren bekruipt de boer daar de lust om de zode te scheuren en de ham in akker om te zetten, wat nu en dan ook gebeurt. 

Toch blijft er ook hooiland op drogere locaties. Ik had het al vroeger over het charter uit 1253 waarin de heer van Bevere het recht van de inwoners van een welbepaald deel van het dorp erkent om hun beesten te laten grazen in de gemene meersen van de Donk mits het betalen van 61 pond per jaar 202 (Mh14). De pastoor van Bevere en twee door hem gekozen donkmeesters innen het geld en bepalen jaarlijks hoeveel dieren er op mogen. Het grazen is verboden van half maart tot en met de hooitijd (traditioneel rond St-Jansmis, 24 juni) 203. De gebruikers hooien deze donk dus en laten hem nabeweiden, het hooi komt toe aan de heer. 

Sporadisch vermelden de volmiddeleeuwse bronnen ook kleinschalige ontginningen van delfstoffen in het Scheldealluvium. In Welden is er een meers waar specie gedolven is voor baksteen en/of waar een veldoven heeft gestaan (de correele 1376) 204 (Mh6). In Ename in de buurt van de Donck is er in 1347 al sprake van den ouden quareel hoven 205 (Mh15). Iets verderop in de richting van Pamele, tussen Cortenbos en de meersen, woont er in 1275 een pannenbakker en zijn er kalkovens 206 (Mh16). Hierin wint men ongebluste kalk uit het verbranden van Doornikse kalksteen, verwerkt in metselspecie en bepleistering 207. Aan de overkant van de Schelde, in Bevere bij de huidige Broekstraat, heeft Eustaas Zelle, een Oudenaards poorter in 1295 een turfstekerij 208. Daar heeft dus ooit, buiten het huidige alluvium, een Scheldegeul gelopen die later met veen is dichtgegroeid zoals bij het Verdronken Bos van Ename. Dat Eustaas deze beperkte turfvoorraad net dan aansnijdt wijst op de energienood. Wat de schaars overblijvende bossen en de houtkanten rond de bulken aan energie opleveren is tegen het eind van de 13e eeuw niet meer van hout-, maar van goudwaarde. Dit brengt me naadloos verder in het verhaal : hoeveel bos is er eigenlijk nog en waar ligt het ?

Bossen en wastines tussen 5 en 25 ha

Rond 1250 zijn de laatste bulken (zie verder) toegevoegd aan het bodemoccupatiepatroon. De eindfase van de grote middeleeuwse ontginningen is afgerond. Het zal tot de 18e eeuw duren vooraleer we opnieuw op een betekenisvolle schaal grond bijwinnen voor landbouw en veeteelt. Van de bossen en wastines die ooit het bijna volledige landschap hebben bedekt is er maar weinig meer over. Het vol-middeleeuwse bronnenmateriaal (oorkonden en beheersdocumenten) dat hierover voor de Driehoek informatie verstrekt is aanzienlijk. Waar het ontoereikend is kan ik het aanvullen met retrogressieve analyse vanuit vooral laat-middeleeuwse teksten, kaarten en toponiemen 209. Zoals ik hierboven al schetste ligt er rond 1250 hier en daar nog wel een klein snippertje bos verspreid in de bulkencomplexen en hier of daar misschien ook nog tussen de meersen en hammen in de alluviale vallei. De overgrote meerderheid ervan is kleiner dan 1 ha.  Er zijn slechts zeven bos- en/of wastine-arealen meer over groter dan een paar hectaren. Daarvan is het Bos t’Ename veruit het grootste. Vooraleer daar volop de schijnwerper op te richten wil ik eerst kort de zes andere, kleinere gebieden overlopen. 

Het grootste onontgonnen areaal ligt op de noordflank van de Edelareberg, geörienteerd op de Scheldevallei. De eerste vermelding ervan komt uit het renteboek van de heer van Pamele-Oudenaarde uit 1275 onder de naam li bos de Diependale, het Diependalebos 210 (Bo1). Het loopt inderdaad valleiwaarts door tot onder de huidige Aalststraat tot aan de rand van het alluvium 211. Het is dan 22,4 ha groot: 15 ha bos en 7,4 B ha ongetwijfeld nog gemeen beweide wastine. De heer ontvangt een jaarlijke cijns, maar de namen cijnshouders staan niet opgesomd. Het renteboek is internationaal gerenommeerd omwille van zijn historische maar ook zijn iconografische waarde 212. Het is immers verlucht met vele tientallen ietwat naïef ogende maar zeer realistische tekeningen die allerlei taferelen uit het dagelijkse leven weergeven (zie verschillende illustraties hierboven). Bij heel wat plaatsnamen maakt de tekenaar een illustratie. Als er een boomsoort in voorkomt tekent hij die ook (bv. elzen naast Aulnoit = elzenbos, een abeel naast Abbel). Hij maakt daarbij (gestileerd) onderscheid tussen opgaande bomen en hakhout. Naast het Diependalebos tekent hij twee eiken en een els in hakhoutvorm en een bremstruik. We mogen dat ongetwijfeld als een indicatie beschouwen voor de samenstelling ervan : een hakhoutbos met eik en els en een wastine met Brem. Het voorkomen van het toponiem Ghinst, bremstruweel, aansluitend bij het bos ondersteunt dit. Pas later zal het Diependalebos Edelarebos gaan heten (helaertbosch 1571, edelaerbosch 1578) 213. 

Op de zuidflank van diezelfde Edelareberg, geörienteerd op de Maarkebeekvallei en op Leupegems grondgebied ligt het kalgewierbosch 1398, eigendom van de Cistercienzerinnenabdij van Maagdendale 214 (Bo2). Het is in 1405 12,3 ha groot (de abdesse van maeghdendaele den calewierbosch groot x bunder) en raakt net niet het Diependalebos 215. Kalgewier, calewier verwijst naar een persoon uit Pamele. Het bos op zich komt niet voor in het zelfde renteboek, maar er wordt wel naar verwezen 216. Op die plek staat een tekening van een bos op een berg met eiken- en elzenhakhout. 

Nog in datzelfde handschrift (een godsgeschenk !) komt wat verderop het derde areaal voor, namelijk het Cortenbroek of Cortenbosch, in de hoek van de huidige Rekkemstraat en Martijn van Torhoutstraat 217 (Bo3). Ik verwees hierboven al naar het ontgonnen deel van het oorspronkelijke complex. Cortenbroek-Cortenbosch ligt naast de Curtenbeeck, de oorspronkelijke loop van de Riedekensbeek 218. In 1275 bestaat het uit 16 ha wastine en 9,8 ha bos, maar in het bos ligt er 1,5 ha die men in het Picardisch plache noemt, wat zich nog het best laat vertalen als een grazige, moerassige open plek 219. Het wastinedeel ligt op de rand van en in het alluvium, tot aan de Schelde. Het is (nog) geen meers want men noemt het pasture en niet pré. Het is ook hier ongetwijfeld in gemeen gebruik. Bij het bos is opnieuw een groepje hakhout getekend : vier elzen en twee eiken deze keer. Vier jaar later verkoopt Arnulf, de oudste zoon van de heer van Pamele-Oudenaarde het Cortenbosch aan de abdij van Ename met instemming van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen 220.

Een paar km verderop in Maarke en eveneens uitkijkend op de Maarkebeekvallei ligt het vierde areaal, Eekhout genaamd (an deechout te liffremis 1363, den eekaute 1388, eechoute 1396) 221 (Bo4). Het is eigendom van de heer van Maarke-ter-Borcht, een heerlijkheid geënclaveerd in Maarke waarvan de kern met het hof en de watermolen net onder het bos bij de beek ligt 222. Deze keer geeft de naam een indicatie. Hout is het gewone middelnederlands woord voor bos waarin (ook) hoogstammige bomen voorkomen 223. In dat bos moet eik op het ogenblik van de naamgeving belangrijk zijn geweest. In 1573 is het Eekhout 8,6 ha groot 224. 

Een ander Eekhout ligt in Welden (Bo5). Twee maal Eekhout : ik denk niet dat dit toevallig is. Eik is de belangrijkste opgaande boom omwille van zijn multifunctionaliteit en niet in het minst omwille van zijn timmerhoutwaarde (zie verder). De aanwezigheid van opgaande eiken met groeipotentie en toekomstwaarde was waarschijnlijk de ultieme reden om een bos(je) te behouden. Het Weldense Eekhout komt voor het eerst in de bronnen voor als de bosch die men deeckout heet 1330 225. Naast het bos lag één van de negen Weldense sites met walgracht (de hofstede van den ekouthe, thoeten bossche die men deeckout heed) 226. Bos en hof lagen op de overgang van kouter naar vallei van de Osebeek waarin het bos verlengd werd in nattere hoedanigheid met veel elzen : elst 1376, helsbrouke 1376, helsboschs 1439, op de welden cautere anden helsbrouc 1473 227. Exacte oppervlaktes zijn er niet, maar latere kaarten en de bodemkaart laten een oppervlakte veronderstellen van ongeveer 4 ha voor het Eekhout en 5 ha voor het Elst 228.

Zo kom ik uiteindelijk bij het laatste bos uit, eveneens in Welden, hoogstwaarschijnlijk gelegen op de Berg, later Hoge Berg geheten 229 (Bo6).    Afgaand op de omringende toponiemen (Bossche, Dorent, Oude Hulst, Raasbos…) moet dat in de middeleeuwen sowieso een bosrijke omgeving zijn geweest. Vermoedelijk restte daar tegen het einde van de ontginningen enkel nog wat bos op de steilste delen en de top van de restheuvel, in wezen een zandige kleikop 230. Het verschijnt voor de eerste keer in de bronnen in 1376 als mijns Heeren bosch. Het is dus op dat ogenblik eigendom van de heer van Welden. Er zijn minstens drie houwen (kappercelen waarin men het hakhout periodiek houwt = kapt of velt). In 1443 is er  den nedersten bosch van V jaren haut, in  in 1448 de hueversten bosch van VI jaren haut ende dachterste heegalen van II jaren haut 231. Heegael, hedegaal is nu nog steeds Brabants dialect voor Stekelbrem 232. Stekelbrem is een soort van voedselarme, zure standplaatsen die nu niet meer in het Vlaamse deel van de leemstreek voorkomt 233. Een oppervlakte ontbreekt alweer maar ik houd het op een zevental hectaren afgaand op de latere bronnen.

1 Thoen 2007
2 Berings 1989(1)
3 Slicher van Bath 1963, Christiansen 1978, Van Durme 1998, Thoen 2007, van Bavel, van Cruyningen & Thoen 2010
4 Gysseling 1975, Van Durme 1998
5 Verhulst 1965, 1980, 1981, Gysseling 1978, Verhulst  & Blok 1981, Thoen 2007
6 Gysseling 1960
7 Anon. 2009
8 Gysseling 1960
9 Bib UGent, Hs 3678
10 Verhulst 1995
11 RAG, Kadaster Oost-Vlaanderen, Primitief kadasterplan Volkegem
12 OGA Ename-Nederename nr. 10
13 Verhulst 1980, 1995, Verhulst & Blok 1981, Antrop 1989, Thoen 2007(1)
14 Thoen 2007(1)
15 Berings 1986, 1989(1), 1989(2), Van Durme 2018(1)
16 Van Durme 2018(1)
17 Van Durme 1982, 2011, Thoen 2007(1), Debrabandere et al. 2012, Van 
18 Bijhouwer 1977, Verhulst & Blok 1981, Spek 2004, van Beek 2009
19 Berings 1986, 1989(1)
20 Lindemans 1952, Verhulst 1965, 1995, Gysseling 1978, Van Durme 1998, Antrop 2007, Thoen 2007(1), 2007(2)
21 Thoen 1988
22 Thoen 2007(1), Van Durme 1982
23 Thoen 2007(2)
24 Schrift. meded. Brigitte Cooremans (IAP) 18/11/1997, Bastiaens & Tency 2001
25 Verhulst 1995, Thoen 2007(2)
26 Van Durme 1988
27 Thoen 1988
28 Verriest 1950, Berings 1989(2), Herregodts 2000, Castelain & Van Durme 2002, Van Durme 2018(1)
29 Devos 2002, Debrabandere et al. 2012
30 Thoen 1988
31 Thoen 2007(2)
32 Verhulst 1965, 1995, Gysseling 1978, Thoen 2007(2), van Bavel, van Cruyningen & Thoen 2010
33 RAG, OGA Edelare-Leupegem-Volkegem nr. 312, RAG, Kadaster Oost-Vlaanderen, Primitief kadasterplan Volkegem, Van Durme 2018(1)
34 Van Durme 1982
35  Beyls 2015(2)
36  Verhulst 1965, 1980, 1995, Antrop 1989, Thoen 2007(1), 2007(2), van Bavel, van Cruyningen & Thoen 2010
37  Van Durme 2018(1), RAG OGA Mater nr. 1
38  Thoen 1988
39  Van Durme 1982
40  Bib UGent, Hs 3678
41  Thoen 2007(1)
42  Thoen 2007(2)
43  Lindemans 1952, Thoen 2007(1)
44  Verhulst 1965, 1981, 1995
45  Devos 1991, Van Durme 1982
46  RAG, OGA Ename-Nederename nr. 10
47  Milis 1965 nr. 41
48  Fayen 1906, Gysseling & Koch 1950
49  RAG AvE nr. 1159, Van Durme 2018(1)
50  Berings 1989(1)
51  Stadsarchief Aalst, Cartularium ‘Boeck met den haire’
52  Piot 1881 nrs. 206 en 231
53  Piot 1881 nr. 308
54  Anon. 1628, Beaucarne 1893, De Potter & Broeckaert 1903, Hoebeke 1986, Van Durme 2018(1)
55  Koch 1951
56 Piot 1881 nr. 330
57 RAG, Abdij St-Pieters, Oorkonde 10/11/1347
58 Milis 1965
59 Edelman-Van Hoffen 1949, Hoebeke 1986
60 Hoebeke 1986
61 Hoebeke 1986, Van Durme mond.med.
62 van Beek 2009, Zimmerman 1998
63 Berings 1989(1)
64 Van Durme mond.med. 
65 Berings 1989(1), 1989(2), Van Durme 2018(1)
66 Van Durme 2018(1)
67 Van Durme 2018(1)
68 Van Durme 2018(1)
69 Van Durme 2018(1)
70 Van Durme 2018(1)
71 Van Durme 2018(1)
72 Thoen 1988, Devos 1991, Verhulst 1995
73 Van Durme 2018(1)
74 met dank aan M.C. Vanmaercke-Gottigny
75 Piot 1881 nr. 142
76 Van Durme 2018(1)
77 Piot 1881 nr. 284
78 Gysseling 1954, Kempeneerts  et  al. 2018
79 RAG Kaarten en Plans nr. 1244
80 Bib UGent, Hs 3678, RAG Kaarten en Plans nr. 1244, Primitief kadasterplan Nederename
81 Popp-kaart Nederename, Atlas der Waterwegen Nederename
82 RAG Abdij van Ename 1386, RAG Kaarten en Plans nr. 1244, Popp-kaart Welden, Van Durme 2018(1)
83 Fayen 1906
84 Debrabandere et al. 2012
85 Bib UGent, Hs 3678
86 Gysseling 1954, Verbeken 2009, Devriese 2012, Beyls 2015(1)
87 Renes 1990, Berthier 1996, Wyss 1996, Sarrazin 1996, Menke et al. 2007, Boerwinkel et al. 2000, Baijens et al. 2000, 2011
88 Verlinden 1985
89 Mennen et al. 2013
90 Ferrariskaart, Primitief kadasterplan Welden, Vandermaelenkaart
91 Verhaeghe 1986, Tys 2010
92 Gysseling 1978, Verhulst 1995, Van Durme 2015
93 Van Lancker 2009-2010, Van Durme 2018(1)
94 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
95 Van Durme 2018(1), Primitief kadasterplan Volkegem
96 Bijhouwer 1977, Spek 2004, www.landschaperfgoedutrecht.nl/erven-van-utrecht/mijn-streekeigen-erf/engen-en-kampenlandschap/kampenlandschap, maart 2018
97 Piot 1881 nrs. 105 en 142
98 Van Durme 1982, Devos 2000, Persoons 2008
99 Van Durme 2018(1), Van Lancker 2009-2010
100 https://nl.wikipedia.org/wiki/Spinnen_(textiel) , maart 2018
101 Gysseling 1978, Van Durme 1982, 2015
102 Thoen 1988, 2007(2), Van Durme 1998
103 Antrop 2007, Beyls 2018, aanvullen boek over bocage
104 Blanchard 1906
105 Piot 1881 nr. 142
106 Van Durme 2018(1)
107 Devos 2007, Van Durme 2018(1)
108 De Brouwer 1955
109 Van Durme 1982
110 Renes 1993
111 Blom 2017
112 Milis 1961
113 Vervloet 2015
114 Gysseling 1978, Van Durme 1982, 2015
115 Verriest 1950, Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
116 Van Durme 2015
117 Van Durme 2015, 2016
118 Van Durme 2018(2)
119 Poppkaart Volkegem, oral history
120 Van Durme 2016, Devos & Ryckeboer 1979
121 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
122 Van Durme 1982, Devos et al. 1997 
123 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
124 Berings 1989(2) 
125 Van Durme 1998, 2015
126 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
127 Piot 1881 nr. 235, Berings 1989(1), 1989(2), Van Durme 2018(1)
128 Van Lancker 2009-2010, Van Durme 2018(1), Van Durme mond.meded.
129 Reinaert I, 3160 var. (fragm. te Darmstadt) 
130 Bib UGent, Hs 3678, RAG Kaarten en Plans nr. 1244, primitief kadasterplan Nederename
131 Bib UGent, Hs 3678, RAG Kaarten en Plans nr. 1244, primitief kadasterplan Nederename, Berings 1989(1), 1989(2), Van Durme 2018(1), Van Durme mond.meded.
132 Van Durme 2012
133 Carton 2009-2010, Van Durme 2012, Trio 2012
134 Van Durme 2018(1), Van Durme mond.meded.
135 Van Durme 2018(1)
136 Van Durme 2018(1)
137 Van Durme 2018(1)
138 Van Durme 2018(1)
139 Van Durme 2018(1)
140 Van Durme 2018(1)
141 Verriest 1950, Persoons 2008
142 Bib UGent, Hs 3678
143 Van Durme 2015
144 Van Durme 2018(1), Van Durme mond. meded.
145 RAG OGA Mater nr. 1, Berings 1989(2), Van Durme 2018(1), Van Durme mond.meded., primitief kadasterplan Mater en Volkegem
146 Bib UGent, Hs 3678, Berings 1989(1), Van Lancker 2009-2010 
147 Verwijs & Verdam 1885-1929, Lindemans 1945, Pijnenburg et al. 2000, Deltenre 2016
148 Deltenre 2017-2018
149 Deltenre 2016
150 Teirlinck 1908-1924, http://www.vlaamswoordenboek.be/definities/toon/9773, maart 2018
151 Van Strydonck & De Mulder 2000
152 Delvaux 1885
153 De Keyser 1979
154 Berings 1989(1)
155 Bib UGent, Hs 3678, Primitieve kadasterkaarten Ename en Nederename
156 Van Durme 2018(1)
157 Van Durme 2018(1)
158 Gysseling 1981, Hogenboom 2014, Van Durme 2015
159 Berings 1989(1)
160 Berings 1989(1)
161 Van Strydonck & De Mulder 2000
162 Van de Walle 1945, Berings 1989(1)
163 Meilliez 2007
164 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/121247, maart 2018, , Berings 1989(1)
165 Deltenre 2017-2018
166 Gorissen 1952, Berings 1989(1)
167 Verriest 1950
168 Van Durme 2012
169 Gysseling 1960, Van Durme 2018(1)
170 Gysseling 1978, Van Durme 1982
171 Prins 1998
172 Van Strydonck & De Mulder 2000
173 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose, Tack, Ervynck & Van Bost 1996
174 Van Loon 2018
175 Gysseling 1978, Van Durme 1996(3), 2012, 2015
176 Van Durme 1996(3), 2012, 2015
177 Berings 1989(1), Van Durme 2012
178 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
179 Van Durme 2012
180 Van Durme 1996(3), 2012
181 Gysseling 1978
182 Milis 1961, Milis & Callebaut 1990
183 Milis 1961
184 Van Durme 2018(1)
185 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose, Tack, Ervynck en Van Bost 1996
186 Berings 1989(1), Van Durme 2012
187 Van Durme 2012
188 Gysseling 1978, Berings 1989(2), Van Durme 1996(3), 2015
189 Digitale bodemkaart van het Vlaams Gewest, https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemkaarten, maart 2018
190 Gysseling 1960, Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
191 Berings 1989(2),  Van Durme mond.meded., Dhaene 1986
192 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
193 Teirlinck 1908-1922, https://nl.wikipedia.org/wiki/Boerenwormkruid, maart 2018
194 Berings 1989(2), Van Durme 2018(1)
195 Van Durme 2015, 2018(1)
196 Van Durme 2018(1)
197 Van Durme 2018(1)
198 RAG AvE nr. 1159
199 Primitieve kadasterplannen Nederename en Petegem a/d Schelde
200 Verhulst 1995(2), Vervaet 2015
201 Devos & Ryckeboer 1979
202 Errera 1891, Mertens 1981, Berings 1989(1)
203 Primitief kadasterplan Bevere, Poppkaart Bevere
204 Van Durme 2018(1)
205 RAG, Abdij St-Pieters oorkonde 10/11/1347
206 Verriest 1950
207 https://nl.wikipedia.org/wiki/Kalkoven, maart 2018
208 Van Durme 2012
209 Vervloet 1984, Vervaet 2015
210 Verriest 1950
211 RAG OGA Ed-Leu-Vol nr. 4, Villaretkaart, Ferrariskaart, primitief kadasterplan Edelare
212 Duby 1957, Devreese 1987, Nicholas 2015
213 Van Durme 2018(1)
214 Van Durme 2018(1)
215 RAG OGA Ed-Leu-Vol nr. 6, Villaretkaart, Ferrariskaart, primitief kadasterplan Leupegem, Callens 2009
216 Verriest 1950
217 Verriest 1950
218 Piot 1881 nrs. 205 en 231
219 Godefroy 1901, mond. meded. Luc Van Durme
220 Piot 320
221 Van Durme 2018(1)
222 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/104847, maart 2018
223 Devos 1991
224 Van Durme 2018(1)
225 Van Durme 2018(1)
226 Van Durme 2018(1)
227 Van Durme 2018(1)
228 Villaretkaart, Ferrariskaart, primitief kadasterplan Welden, https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemkaarten, maart 2018
229 Van Durme 2018(1)
230 https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemkaarten, maart 2018
231 Van Durme 2018(1)
232 med. L. Van Durme, Debrabandere 2010
233 Van Landuyt et al. 2006