Bijlage 10: Visfauna van de Bovenschelde van de 15e tot de 19e eeuw

De gewervelde fauna omvat niet alleen zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen. De mens jaagt ook op vissen. De abdij van Ename bezit naast jacht- en vogelvangstrechten ook visrechten. De heerlijkheid omvat de vischerie op de Schelde op tgheheel watere, dat es, van den eenen boorde totten anderen van de riviere van der schelden vloeyende te Eynam, van de grens met Volkegem tot de grens met Welden 1. Door alle meanders gaat het om 7,5 km rivierloop. Bovendien heeft de abdij ook visrecht op Pamels water, tot aan het Spei, en mag de heer van Pamele in tijtcurtinghe ende recreatie (enkel voor zijn plezier dus) vissen in Enaams water, op voorwaarde dat beide partijen het aankondigen als ze er gebruik willen van maken 2. Een houder van visrechten kan het visrecht zelf uitoefenen door toedoen van een visser, of hij kan ze verhuren in tijdspacht per perceel (per riviertraject) 3. De heer van Pamele verpacht zijn visrechten, die zich uitstrekken tot in Gavere, in dertien percelen 4. Zoals de meeste abdijen heeft de abdij van Ename een visser in vaste dienst 5. Daarnaast verpacht ze in de 17e eeuw ook het visrecht op de Schelde en de Rijt in de Scheldemeersen van Nederename volgens werkwijze 6. Eén pachter mag vissen met balnetten ende keurven (viskorven), een andere met paelinckgaeren (een specifiek net voor de palingvangst).

Haar eigen visser blijft in bedrijf en mag vissen met alle toegelaten middelen. Abt De Loose draagt hem op alle daeghen voor de avent, als het water bequaem is, de balnetten te stecken in de Schelde en de sack (een soort fuik) om palinck te vanghen int saijsoen, ten minste tweemael ter weke ofte meer 7. De balnetten moet hij laten maken uit vlas van ter plaatse.  Als het water hoog staat en troebel is moet hij vissen met de flegge (mij onbekend) en met de rieck. Met dit laatste vistuig bedoelt de abt vermoedelijk nog een palingnet, waarschijnlijk als synoniem voor paelinckgaeren, en nog niet de aalsteker, een drie- of viertandige vork waarmee de paling in latere tijden gestoken (gespiest) wordt. Als het water troebel is maar laag staat moet hij vissen met de afleggher. Dit vistuig moet hij zelf breien uit Antwerps garen dat de abdij hem levert. 

Het gebruik ervan is nochtans verboden. In 1679 betrapt de baljuw van de Gentse rivieren (de toezichthouder op de Schelde) Jan De Potter, voerman en visser van de abdij met zo’n net 8, verboden door een placcaet van 1629 9. Een proces voor de Raad van Vlaanderen is het gevolg. De eigen visser en de pachters mogen niet vissen in de paaitijd, van half maart tot half mei, om het visbestand de kans te geven zich te verjongen. In die periode wordt de consumptie van riviervis vervangen door zeevis, de omstandigheden zijn dan ook gunstig voor de zeevisserij 10.  Bovendien mogen ze de maesgaten niet kleiner maken dan de maten die uithangen in het Stadhuis van Oudenaarde om geen swaricheijt te hebben met de watergrave 11. Ook deze beperking is er om jonge vis alle kansen te geven.

Door de informatie uit het archeozoölogische onderzoek op de abdijsite van Ename en uit de geschreven bronnen samen te leggen kan ik een redelijk accuraat beeld schetsen van de visfauna in de Schelde. Hoewel ze niet altijd even nauwgezet de regels van Benedictus volgen voor wat betreft de voorgeschreven visconsumptie komen er toch minstens 25 vissoorten op de verschillende tafels van de abdij 12. Dat  is het hoogste aantal van alle onderzochte sites in België. Daar zijn Stekelrog, Haring, Schelvis, Kabeljauw, Wijting, Tong, Schol en Tarbot bij, die zeker vanop zee zijn aangevoerd. Van Bot is dat minder zeker, hij kan ook op de Schelde zijn gevangen (zie hierboven). Er is ook materiaal van Atlantische zalm of Zeeforel aangetroffen uit de periode 1450-1550 13. Archeozoölogisch vallen beide soorten niet van elkaar te onderscheiden. Zalm trekt veel verder de rivieren op dan Zeeforel. Als het over Zalm gaat dan valt niet uit te sluiten dat hij op de Schelde is gevangen. In het midden van de 15e eeuw heft de heer van Pamele nog steeds tol op zalm 14. Tot in de 19e eeuw komt Atlantische zalm de Schelde op, evenals de bijrivieren Rupel, Dijle, Demer en Durme, zelfs tot op de Mark in Merksplas 15. De laatste vermelding komt van de Durme in Hamme in 1910. In dezelfde context als de zalm/Zeeforel  is ook materiaal van een Houtingachtige (Coregonus sp.) gevonden 16. Dat is ook het geval in een 14e-eeuwse context van de burcht van Londerzeel. Houting zwemt meestal niet verder een rivier op dan het estuarium, dus de kans is klein dat de vis hogerop is gevangen.

Alle andere soorten zijn zo goed als zeker ter plekke in de Schelde, in de bredere grachten in de meersen of in de abdijvijvers gevangen. Op visdagen moet de visser van abt de Loose  ’s morgens in de keuken komen vragen wat er die dag nodig is 17. De vis die hij ter beschikking heeft haalt hij uit de bun (het met water gevulde compartiment) van zijn boot. Het gaat om gewone soorten zoals karper, Brasem, Winde, Blankvoorn, Rietvoorn, Paling, Snoek, Baars en Pos 18. In zowel de 15e-16e eeuwse als de 17e eeuwse context is ongeveer 70 % daarvan karper. Verder gaat het om 20 % Paling van 30 à 70 cm. Snoek haalt 25 à 45 cm (relatief klein dus), Riet- en Blankvoorn halen 10 à 20 cm, uitzonderlijk 30, Baars 10 à 20 cm, Pos 10 à 15 cm. In de 17e-eeuwse context zit er meer Snoek en minder Paling. 

Drie soorten zijn minder gewoon. Onder de 15e-16e-eeuwse keukenvloer zat materiaal van Kwabaal, meer bepaald van twee exemplaren, één van 20-30 en één van 30 à 40 cm 19. Kwabaal is ook aangetroffen in een 18e eeuws laag uit Gent. Tot in de eerste helft van de 19e eeuw komt de soort voor in het Scheldebekken 20. Onder de volksnaam lompe is de soort dan nog gekend uit de brede grachten van de Scheldemeersen van Bevere 21 en uit de Zwalm 22. In 2005 werd de Kwabaal zonder succes geherintroduceerd in de Maarkebeek 23. 

In de 17-eeuwse afvalput van de prior is ook Barbeel aangetroffen 24. Abt De Loose geeft in zijn Regulen voor het abdijpersoneel de visser de volgende opdracht: om barbeelen te vanghen, soo moet hij s’navens afvaeren in april en meije naer dat het weeder soet is, en dat sij beginnen te loopen 25. Loopen verwijst naar de opwaartse trek die de Barbeel onderneemt op weg naar zijn paaigronden. De visser moet dus in de lente, als het mooi weer is, ‘s nachts in zijn boot de rivier op en de trek van de barbelen afwachten in de hoop op vangst. Dat de soort vermoedelijk tot het begin van de 20e eeuw voorkwam is gekend, maar niet dat ze er ook gewoon is geweest. Voor zijn voortplanting heeft de Barbeel een schone slibvrije rivierbodem nodig met grind en zand en een wisselende (matige tot krachtige) stroming 26. Het water moet constant zuurstofverzadigd zijn met een maximale zomertemperatuur tussen 15 en 22°. Sinds een paar decennia is er opnieuw voortplanting van Barbeel in Nederlands Zuid-Limburg en in de aansluitende Voerstreek.

Blijft nog de Steur. Ik zei in het vorig hoofdstuk dat deze soort al in de volle middeleeuwen zeldzaam lijkt. Van late middeleeuwen tot midden-19e eeuw is dat nog wat meer het geval. In de tweede helft van de 13e eeuw heft de heer van Pamele er nog tol op, in de eerste helft van de 15e niet meer 27. In de abdijcontext uit 1450-1550 is slechts één fragment van de soort gevonden 28. In de 14e eeuwse burcht van Londerzeel, veel stroomafwaartser gelegen, is de Steur nog goed voor 3,6 % van de visresten. Als iemand nog een Steur vangt levert hem dat ongetwijfeld eeuwige roem op en is de kans groot dat hij een vermelding krijgt in de annalen. Of het toeval is weet ik niet, maar in Oudenaarde vangt men minstens drie dieren tussen 1535 en 1560, op vijfentwintig jaar tijd, telkens in het Spei (de Speikom) 29. De sluis zelf is vermoedelijk een moeilijk te nemen barrière voor vismigratie. Voor zover de exacte data bekend zijn komen alle meldingen uit de periode 16 juni tot 7 juli, de trekperiode. Toch lukt het (soms?) om de sluis te passeren want de allerlaatste melding komt uit Berchem, een eind stroomopwaarts, meer bepaald uit 1846 30. Zowel in 1558 als 1560 gaat het om een Steur van 8 voet (2,22 m) lang, in 1846 bereikt het dier 11 voet (3,04 m). Deze afmetingen duiden op volwassen vrouwtjes 31. In 1560 gaat de kop van de vis naar de baron van Pamele, de helft van de romp is voor de vissers, de andere helft gaat om onbekende redenen naar de proost van St-Donaas in Brugge 32. In 1813 verkoop men de Steur openbaar op de Vismarkt van Oudenaarde voor 21 gulden 33.

Bij de vangst van 1560 noteert de kroniekschrijver de volgende intrigerende boodschap: dincket u vremt dat de werelt vol wift crielt, als hier den palyngh den stuer vernielt, tes gheen wonder dat gheel de werelt vol twist alom crielt, als Audenarde den palingh den stuer vernielt 34. In vertaling: “heb je het verkeerd voor als je denkt dat de wereld in al zijn wendbaarheid draait en keert, zoals hier de Paling de steur vernietigt? Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de hele wereld vervuld is van twist, zoals (in) Oudenaarde, waar de Paling de steur vernietigt” 35. Gaat hier een ecologische uitspraak onder schuil? Steur en paling worden wel meer met elkaar in verband gebracht, ook in de ecologische literatuur. Tussen 1300 en 1600 neemt de Paling in Nederland toe en de Steur af 36. Door zijn voortplanting in de Sargassozee heeft de Paling nauwelijks hinderpalen op de trek in tegenstelling tot de Steur, die stroomopwaarts almaar meer barrières moet overwinnen. De afname van Steur is ook in Vlaanderen duidelijk, loopt het fenomeen ook hier parallel met de toename van Paling? En heeft Paling een rechtstreekse invloed op de achteruitgang van steur? Paling eet in elk geval de eitjes van de steur op 37. Zorgt de Paling door zijn gedrag voor troebel slibrijk water, waardoor hij de omstandigheden voor steur verprutst, die van klaar water houdt? Steuren leggen hun eieren af op wel omschreven, beperkte riviertrajecten, in diepe kommen, minimaal 3 meter, met een stroming van ca. 1 m/s, een bodemsubstraat van grind, een temperatuur van circa 15-20 ºC en een hoog zuurstofgehalte. En niet onbelangrijk: er moeten draaikolken of wervelingen in het water zitten. 

Naast de vismigratieknelpunten en de drukke visserij heeft ongetwijfeld ook de watervervuiling invloed op kritische vissoorten, op de eerste plaats de trekvissen zoals steur en misschien ook Atlantische zalm 38. Ik wees in het vorige hoofdstuk al op allerlei vormen van ambachtelijke en semi-industriële activiteiten in de steden waardoor het water van de Schelde al in de late middeleeuwen vervuild is, en dat wordt er in de eeuwen die volgen niet beter op. Bovendien kieperen de oeverbewoners van alles in de rivier (zie ook hierboven). In tegenstelling tot het materiaal uit de 15e-16e eeuw zitten er in het 17e eeuws materiaal van de abdij van Ename enkel nog Paling en Barbeel als trekkende soorten 39. Anderzijds maakt organische vervuiling het water voedselrijker voor de minder kritische, wat hun bestanden wellicht ten goede komt.

1 Beaucarne 1893
2 Beaucarne 1893
3 Gerits 1986
4 Van Butsele 1991
5 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose RAG, Abdij van Ename nr. 1179, Vandenbroeke 1976(2), Tack et al.  1996 
6 RAG, Abdij van Ename nr. 1917
7 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose, Tack et al. 1996
8  RAG, Raad van Vlaanderen nr. 17105
9  Anon 1629
10 Ervynck & Van Neer 1992
11 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose
12 Ervynck 1997
13 Ervynck & Van Neer 1992
14 Verroken 2005
15 Gerits 1986
16 Ervynck & Van Neer 1992
17 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose
18 Ervynck & Van Neer 1992, Cooremans, Ervynck & Van Neer 1993, Ervynck, Cooremans & Van Neer 1994
19 Ervynck & Van Neer 1992
20 Van Damme & De Pauw 1995, Dillen et al. 2005
21 Tack 2004(2)
22 Tack 2002(1)
23 Samsoen & Dillen 2012
24 Cooremans, Ervynck & Van Neer 1993
25 Privé-archief Fredericq, Handschrift de Loose
26 Crombaghs & Gubbels 1996
27 Verroken 2005
28 Ervynck & Van Neer 1992
29 Archief Dekenij Oudenaarde, Handschrift de Rantere, Castelain 1987, Devos 2013
30 Gazette van Audenaerde 27/6/1846
31 Van Emmerik 2004
32 Castelain 1987
33 Desmet 1985
34 Devos 2013
35 Met dank aan L. Van Durme
36 Van Dam 2001
37 Van Emmerik 2004
38 Van Neer et al. 2009
39 Cooremans, Ervynck & Van Neer 1993